Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19-08-2025, ECLI:NL:GHARL:2025:5186, 24/1210

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19-08-2025, ECLI:NL:GHARL:2025:5186, 24/1210

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
19 augustus 2025
Datum publicatie
29 augustus 2025
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2025:5186
Zaaknummer
24/1210
Relevante informatie
Art. 3.81 Wet IB 2001, Art. 6:7 BW, Art. 6:170 BW

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Aansprakelijkstelling i.v.m. lening. Negatief loon?

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

nummer BK-ARN 24/1210

uitspraakdatum: 19 augustus 2025

Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 april 2024, nummer ARN 22/5537, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Belastingdienst PDB Den Haag (hierna: de Inspecteur)

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 64.136. Bij beschikking is daarbij een bedrag van € 992 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en de rentebeschikking gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld aan belanghebbende een vergoeding van € 500 voor geleden immateriële schade te vergoeden.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vóór de zitting een pleitnota ingezonden.

1.5.

Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 7 mei 2025 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en mr. F.A. Piek, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur.

1.6.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2 Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende is vanaf 16 maart 2005 bestuurder van [naam3] BV. Deze vennootschap houdt vanaf de datum van oprichting, 4 december 2006, alle aandelen in [naam4] BV ( [naam4] BV). Bestuurder van [naam4] BV is belanghebbende.

2.2.

In de periode van 4 december 2008 tot 27 december 2021 was belanghebbende houder van alle aandelen in [naam3] BV.

2.3.

In 2006 heeft [naam4] BV een beheerovereenkomst gesloten met [naam5] . De afspraken zijn op 13 december 2006 schriftelijk vastgelegd in een contract. [naam5] heeft [naam4] BV de opdracht gegeven om € 300.000 te beleggen gedurende 24 maanden vanaf 14 december 2006 tegen een rentevergoeding van 12% op jaarbasis. In de beheerovereenkomst is over de wijze van beleggen onder meer vermeld (waarbij [naam4] BV wordt aangeduid als ‘Partij A’ en [naam5] als ‘Partij B’):

“Partij A zal in dit geval het vermogen van € 300.000 minus een closing fee van € 5.000 ter beschikking stellen aan de onderneming [naam6] te [plaats1] na ondertekening van een vooraf dekkende leningsovereenkomst.”

2.4.

[naam4] BV heeft de van [naam5] ontvangen gelden doorgeleend aan [naam7] ( [naam7] ), groot-aandeelhouder van het (destijds) beursgenoteerde uitvindersbedrijf [naam6] N.V.

2.5.

Na afloop van de overeengekomen periode heeft [naam5] in december 2008 aan [naam4] BV om terugbetaling van haar inleg verzocht.

2.6.

[naam4] BV is haar verplichting tot terugbetaling van het bedrag van € 295.000 op de afgesproken datum van 15 december 2008 niet nagekomen, doordat zij de gelden nadien verlengd heeft doorgeleend aan [naam7] en [naam4] BV. Als gevolg daarvan beschikte zij niet over voldoende liquide middelen om de schuld aan [naam5] af te lossen.

2.7.

Op 30 januari 2009 hebben [naam5] , [naam4] BV en belanghebbende een geldleningsovereenkomst gesloten. In de overeenkomst is het volgende vermeld:

“Overwegende dat

a. partijen op 13 december 2006 een ‘beheerovereenkomst’ sloten;

b. [naam4] met [naam7] (…) in december 2006 de geldleningsovereenkomst als bedoeld in artikel 4 van de beheersovereenkomst heeft gesloten (waarbij) [naam7] B.V. in de beheersovereenkomst is omschreven als ‘onderneming [naam6] ’ (…);

c. [naam4] na ommekomst van de contractuele termijn van 24 maanden, zodoende op 15 december 2008, onverminderd de rentevergoeding, gehouden is tot terugbetaling van EUR 295.000,=,

d. [naam5] nakoming wenst;

e. Er vertraging is ontstaan bij de contractuele terugbetalingsverplichting wegens een verlengde duur van de leningsovereenkomst;

f. [naam4] na overleg met [naam7] B.V. bij [naam5] heeft verzocht de terugbetaling uit te stellen;

g. Partijen naar aanleiding daarvan overleg hadden en partijen ter beslechting van deze kwestie het navolgende wensen overeen te komen;

Komen het navolgende overeen:

1. Partijen komen overeen dat de beheersovereenkomst d.d. 13 december 2006 wordt verlengd tot en met 31 december 2008. [naam4] wordt geacht per 31 december 2008 aan [naam5] EUR 295.000,= te hebben terugbetaald uit hoofde van de beheerovereenkomst d.d. 13 december 2006. [naam4] heeft tot en met 31 december 2008 de contractuele rente van 12% op jaarbasis aan [naam5] voldaan.

Partijen verklaren daarmee tegen finale kwijting over en weer de beheerovereenkomst te hebben beëindigd.

2. [naam5] leent met ingang van 1 januari 2009 aan [naam4] een bedrag van EUR 295.000,= (zegge tweehondervijfennegentig duizend euro); [naam4] verklaart thans voormeld bedrag van [naam5] te lenen.

3. [naam4] is vanaf 1 januari 2009 een rentevergoeding van 10% op jaarbasis verschuldigd, achteraf te voldoen en te betalen uiterlijk 01 juni 2009, althans per half jaar achteraf.

4. Vervroegde, volledige en gedeeltelijke terugbetaling is steeds toegestaan.

5. De geldlening is door [naam5] met onmiddellijke ingang opzegbaar en opeisbaar indien daar een redelijke grond voor bestaat.

6. [naam4] zal uiterlijk 01 juni EUR 295.000,= (zegge tweehondervijfennegentig duizend euro); terugbetalen aan [naam5] op rekeningnummer (…).

7. Ter zekerheid van nakoming zijn partijen het navolgende overeengekomen:

a. [naam4] of [belanghebbende] verstrekt op 27 februari 2009 een bankgarantie ter hoogte van EUR 295.000,= volgens het Rotterdams Garantieformulier (…) of andere vorm van adequate garantie zulks uitsluitend ter beoordeling van [naam5] ;

b. [belanghebbende] aanvaardt aansprakelijkheid voor de schuld aan [naam5] en zal zich inspannen tot tijdige en integrale terugbetaling.

c. De volgende besloten vennootschappen, vertegenwoordigd door [belanghebbende] , erkennen hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze geldleningsovereenkomst (…) B.V. (…) B.V. (…) B.V. (…) B.V. en [naam3] B.V.”

2.8.

Nadat [naam4] BV en belanghebbende niet aan hun verplichting tot terugbetaling konden voldoen, hebben zij in overleg met [naam5] de geldleningsovereenkomst op 15 mei 2009 gewijzigd zodanig dat de terugbetalingsverplichting is uitgesteld naar 1 juli 2009. Op 19 oktober 2009 is de geldleningsovereenkomst opnieuw gewijzigd en is de terugbetalingsverplichting uitgesteld naar 30 november 2009.

2.9.

Omdat [naam4] BV nalatig bleef in de nakoming van haar verplichtingen jegens [naam5] , heeft [naam5] [naam4] BV en belanghebbende op 12 oktober 2010 gedagvaard voor de op 26 oktober 2010 te houden zitting van de rechtbank ’s-Gravenhage. De inleidende dagvaarding vermeldt – voor zover hier van belang:

“Inleiding.

1.1.

Eiseres (hierna: [naam5] ) heeft met [naam4] en [belanghebbende] op 30 januari 2009 een geldleningsovereenkomst gesloten gevolgd door een tweetal aanvullende overeenkomsten op 16 mei 2009 respectievelijk 19 oktober 2009.

[naam4] en [belanghebbende] zijn de verplichtingen uit hoofde van die overeenkomsten niet nagekomen, zodat [naam5] recht en belang heeft bij deze vordering tot nakoming bestaande uit betaling van geldsommen.

Grondslag van de vordering. Achtergrond en overeenkomsten.

2.1.

De achtergrond van de vorderingen is dat [naam4] en [naam5] 13 december 2006 een zogenaamde beheerovereenkomst sloten waarbij [naam4] in de persoon van de heer [belanghebbende] EUR 300.000,= van [naam5] gedurende 24 maanden (tot 15 december 2008) zou beheren en beleggen en op 15 december 2008 zou terugbetalen. [belanghebbende] heeft echter na 15 december 2008 zelfstandig en tegen de uitdrukkelijke wens van [naam5] de gelden herbelegd zodanig dat [naam4] en [belanghebbende] vanaf 15 december 2008 tot de dag van de dagvaarding over onvoldoende (liquide) middelen beschikken om de vorderingen van [naam5] anderszins te voldoen en de verschuldigde geldsom, rente en kosten aan [naam5] terug te betalen.

2.2.

Nadat [naam4] haar verplichtingen uit hoofde van de beheerovereenkomst niet nakwam, sloten

partijen ter vervanging daarvan op 30 januari 2009 een geldleningsovereenkomst (…).

(…)

2.4.

Op grond van deze bepaling (artikel 7b) is ook [belanghebbende] hoofdelijk aansprakelijk voor de verplichtingen uit hoofde van de geldlening.

De hiervoor vermelde vennootschappen waarin [belanghebbende] zeggenschap heeft, erkennen in artikel 7c eveneens hoofdelijke aansprakelijkheid, zulks ter meerdere zekerheid van nakoming van de geldleningsovereenkomst. Echter, ook deze partijen zijn niet overgegaan tot betaling van de hoofdsom en rentevergoeding. Uit proceseconomische redenen heeft [naam5] deze partijen (nog) niet gedagvaard,

mede nu [belanghebbende] na geconfronteerd te zijn de beslagen door [naam5] eigen aangifte van faillissement

van die vennootschappen aankondigde.

(…)

Vorderingen [naam5] .

4.1.

Op grond van het vorenstaande vordert [naam5] betaling van de hoofdsom ad EUR 295.000,=

vermeerderd met de contractuele rente van 10% vanaf 1 januari 2009 verminderd met de deelbetalingen

ad in totaal EUR 12.000,=.

Per 2 september 2010 bedraagt de hoofdvordering inclusief vertragingsrente zodoende EUR 318.216,97.”

2.10.

De rechtbank ’s-Gravenhage heeft [naam4] BV en belanghebbende bij verstekvonnis van 24 november 2010, onder verwijzing naar de aangehechte dagvaarding, hoofdelijk veroordeeld tot het betalen van een bedrag van € 318.216,97, te vermeerderen met rente en kosten.

2.11.

De vordering van [naam5] op [naam4] BV en belanghebbende is in 2016 overgegaan naar de zoon van [naam5] , die executoriaal beslag heeft laten leggen op het pensioen van belanghebbende.

2.12.

Belanghebbende heeft op 23 maart 2019 de aangifte IB/PVV 2018 (de aangifte) ingediend. Het daarin aangegeven verzamelinkomen bedroeg € 36.198 en is als volgt samengesteld:

Diverse pensioenen

€ 53.326

Privégebruik auto bijtelling 25% van € 43.239

€ 10.810

Kosten uit borgstelling voormalig dienstverband

-/- € 27.938

Resultaat uit overige werkzaamheden

-/- € 17.128

Verzamelinkomen

€ 36.198

De door belanghebbende opgevoerde ‘kosten uit borgstelling voormalig dienstverband’ ad € 27.938 betreffen de in 2018 op grond van het executoriaal beslag op diens pensioeninkomsten ingehouden bedragen.

2.13.

De Inspecteur heeft op 19 februari 2021 het voornemen tot afwijken van de aangifte aan belanghebbende kenbaar gemaakt. De door belanghebbende in zijn aangifte in aftrek gebrachte ‘kosten uit borgstelling voormalig dienstverband’ zijn door de Inspecteur niet geaccepteerd. Na correspondentie met de gemachtigde over de door de Inspecteur voorgenomen correcties is n de aanslag IB/PVV 2018 met in achtneming van deze correcties op 8 juli 2021 vastgesteld.

2.14.

Op 18 augustus 2021 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag. De Inspecteur heeft op 31 augustus 2021 een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar aan belanghebbende toegestuurd. Bij e-mail van 15 december 2021 heeft, na correspondentie omtrent het verlengen van de reactietermijn, de gemachtigde een nadere motivering van het bezwaar aan de Inspecteur toegestuurd. Op 14 april 2022 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Het hoorverslag is aan belanghebbende toegestuurd. Naar aanleiding van het hoorverslag hebben partijen in de periode van 28 april 2022 tot 20 juni 2022 per e-mail gecorrespondeerd over de inhoud van het verslag en zijn nadere vragen van de Inspecteur door de gemachtigde beantwoord. De Inspecteur heeft met dagtekening 24 juni 2022 uitspraak op bezwaar gedaan.

2.15.

De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat hij - als werknemer van [naam4] BV - gehouden was om de hoofdelijke aansprakelijkheid te aanvaarden voor de nakoming van de geldleningsovereenkomsten. De niet-onderbouwde stelling dat belanghebbende zijn taak als bestuurder gebrekkig heeft vervuld, blijkt niet uit de (pre-ambule van de) geldleningsovereenkomst van 30 januari 2009. Daarin is slechts vermeld dat belanghebbende zekerheid heeft verstrekt door aansprakelijkheid te aanvaarden voor de schuld aan [naam5] . Reeds omdat de Rechtbank geen grond ziet voor het oordeel dat belanghebbende aansprakelijk was voor de niet-nakoming van de beheerovereenkomst door [naam4] BV, bestaat geen grond voor het oordeel dat belanghebbende gehouden was om zich hoofdelijk te verbinden voor de nakoming van de geldleningsovereenkomsten tussen [naam4] en [naam5] . Er is dan ook geen causaal verband tussen de betalingen aan de zoon van [naam5] door belanghebbende en zijn dienstverband. De verwijzing naar artikel 6:170 BW in samenhang met artikel 6:7 BW maakt het oordeel niet anders.

De Rechtbank heeft verder geoordeeld dat er redenen aanwezig zijn om de redelijke termijn in dit geval langer vast te stellen dan twee jaar omdat in de bezwaarprocedure de reactietermijn voor belanghebbende met twee maanden is verlengd en belanghebbende in beroep in de gelegenheid is gesteld nadere stukken in te brengen. Naar het oordeel van de Rechtbank is de redelijke termijn met (afgerond) vier maanden overschreden. In verband daarmee heeft de Rechtbank aan belanghebbende een vergoeding voor geleden immateriële schade toegekend van € 500.

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1.

In geschil is of het op het pensioen van belanghebbende gelegde beslag ten bedrage van € 27.938 kwalificeert als negatief loon, zoals belanghebbende stelt doch de Inspecteur bestrijdt. Verder is in geschil of de Rechtbank de hoogte van de aan belanghebbende toegekende vergoeding voor geleden immateriële schade juist heeft vastgesteld.

3.2.

Belanghebbende stelt dat gezien het feit dat [naam4] BV een rechtspersoon is en aldus uitsluitend aan het rechtsverkeer kan deelnemen door middel van vertegenwoordiging door een natuurlijk persoon, zijnde belanghebbende als haar enig bestuurder/werknemer, de verplichtingen uit hoofde van de beheerovereenkomst door belanghebbende uitgevoerd worden in het kader van zijn dienstbetrekking als bestuurder/AB-houder van [naam4] BV. [naam4] BV is deze verplichtingen evenwel niet volledig (juist) nagekomen met als gevolg dat [naam4] BV niet in staat was het beheerde en belegde geldbedrag aan [naam5] terug te betalen. Hierop heeft [naam5] [naam4] BV en belanghebbende als haar bestuurder hoofdelijk aangesproken op grond van niet-nakoming tot terugbetaling van genoemd bedrag. Deze verplichting tot schadevergoeding hangt rechtstreeks samen met de (fictieve) dienstbetrekking van belanghebbende als bestuurder van [naam4] BV. Zijn aansprakelijkheid betreft uitsluitend de omstandigheid dat hij bestuurder was.

Het oordeel van de Rechtbank dat de redelijke termijn dient te worden verlengd omdat de bezwaarprocedure is aangehouden in verband met een ernstige hersenbloeding van belanghebbende en dat belanghebbende in de gelegenheid is gesteld nadere stukken in te brengen is volgens belanghebbende onjuist. Geen van beide redenen vormen een bijzondere omstandigheid die tot verlenging van de redelijke termijn zou moeten leiden. De Rechtbank had de vergoeding daarom moeten vaststellen op € 1.000.

3.3.

De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de uitspraak van de Rechtbank juist is. De door belanghebbende opvoerde kosten uit overige werkzaamheden kwalificeren niet als negatief loon en deze kosten kunnen niet op deze of enige andere wijze ten laste van het box 1-inkomen van belanghebbende worden gebracht. Verder onderschrijft de Inspecteur het oordeel van de Rechtbank inzake de vergoeding voor geleden immateriële schade.

3.4.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van diens aanslag IB/PVV 2018 tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.198, en tot vaststelling van de vergoeding voor geleden immateriële schade op een bedrag van € 1.000.

3.5.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Beoordeling van het geschil

Negatief loon

4.1.

Belanghebbende stelt dat het op zijn pensioen gelegde beslag ten bedrage van € 27.938 kwalificeert als negatief loon, omdat dit beslag zijn oorzaak vindt in het niet-rechtmatig handelen van belanghebbende als (fictief) werknemer van [naam4] BV, te weten het buiten medeweten van [naam5] , verlengen van de doorleenovereenkomst met [naam7] , als gevolg waarvan [naam4] BV in december 2008 niet aan haar terugbetalingsverplichtingen uit hoofde van de beheerovereenkomst met [naam5] kon voldoen.

4.2.

Het Hof stelt in dit verband voorop dat door een werknemer betaalde schadevergoedingen ter zake van het niet of onvoldoende nakomen van de op hem rustende verplichtingen voortvloeiende uit een (fictieve) dienstbetrekking kunnen worden aangemerkt als negatief loon mits de betaalde schadevergoeding rechtstreeks samenhangt met die dienstbetrekking (vergelijk onder meer Hoge Raad 27 september 2000, nr. 34.934, ECLI:NL:HR:2000:AA7257).

4.3.

De bewijslast dat sprake is van negatief loon rust op belanghebbende.

4.4.

Het Hof stelt vast dat [naam4] BV en [naam5] op 30 januari 2009 een geldleningsovereenkomst hebben afgesloten (2.7.) waarin onder meer is bepaald dat [naam4] BV wordt geacht per 31 december 2008 aan [naam5] € 295.000 te hebben terugbetaald uit hoofde van de beheerovereenkomst d.d. 13 december 2006. [naam4] heeft – zo is vermeld –tot en met 31 december 2008 de contractuele rente van 12% op jaarbasis aan [naam5] voldaan. Partijen verklaren vervolgens daarmee tegen finale kwijting over en weer de beheerovereenkomst te hebben beëindigd, waarna [naam5] met ingang van 1 januari 2009 aan [naam4] BV een bedrag leent van € 295.000. Onder deze omstandigheden moet naar het oordeel van het Hof worden geconcludeerd dat de oorspronkelijke geldverstrekking in 2006 door [naam5] aan [naam4] BV in 2009 is genoveerd in een (nieuwe) geldlening van [naam5] aan [naam4] BV.

4.5.

Belanghebbende heeft zich in de overeenkomst van 30 januari 2009 hoofdelijk mede-verbonden voor de nakoming van de verplichtingen door [naam4] BV aan [naam5] . Blijkens de inleidende dagvaarding van 12 oktober 2010 (2.9.) is de juridische grondslag voor de aansprakelijkstelling van [naam4] BV en [belanghebbende] dat zij de verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst van 30 januari 2009 en latere overeenkomsten niet zijn nagekomen, zodat [naam5] recht en belang heeft bij deze vordering tot nakoming bestaande uit betaling van geldsommen. Belanghebbende is daarbij niet aangesproken op grond van zijn aansprakelijkheid als bestuurder van [naam4] BV doch op grond van de bij de geldleningsovereenkomst van 30 januari 2009 verstrekte zekerheid in de vorm van een mede-aansprakelijkheid.

4.6.

Het Hof constateert dat belanghebbende toentertijd, in 2009, naast bestuurder van [naam4] BV, ook (middellijk) enig-aandeelhouder was van [naam4] BV. Het Hof acht – mede in het licht van de omstandigheid dat ook een aantal andere besloten vennootschappen die door belanghebbende werden beheerst, waaronder [naam3] BV waarvan belanghebbende alle aandelen hield, zich hoofdelijk voor de geldlening hebben verbonden – niet aannemelijk dat belanghebbende zich uit hoofde van zijn fictieve dienstbetrekking als bestuurder van [naam4] BV hoofdelijk voor de nakoming van de overeenkomst van 30 januari 2009 heeft verbonden. Het Hof acht op de hiervoor vermelde grond veeleer aannemelijk dat zulks werd ingegeven door de positie van belanghebbende als (enig) aandeelhouder van [naam4] BV. Het Hof acht dan ook niet door belanghebbende aannemelijk gemaakt dat de hier in geschil zijnde schadevergoeding rechtstreeks samenhangt met die dienstbetrekking bij [naam4] BV.

4.7.

Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de in de geldleningsovereenkomst van 30 januari 2009 opgenomen aanvaarding van aansprakelijkheid voor de nakoming van de verplichtingen van [naam4] BV aan [naam5] , rechtstreeks voortvloeide uit de eerdere onrechtmatige taakvervulling door belanghebbende als bestuurder van [naam4] BV, overweegt het Hof als volgt.

4.8.

Ook die stelling van belanghebbende maakt niet dat belanghebbende anders dan op grond van de in de geldleningsovereenkomst van 30 januari 2009 zelf aanvaarde mede-aansprakelijkheid door [naam5] is aangesproken. Verder merkt het Hof op dat in de inleidende dagvaarding van 12 oktober 2010 (2.9.) zijdens [naam5] wordt vastgesteld dat belanghebbende “na 15 december 2008 zelfstandig en tegen de uitdrukkelijke wens van [naam5] de gelden (heeft) herbelegd zodanig dat [naam4] BV en belanghebbende vanaf 15 december 2008 tot de dag van de dagvaarding over onvoldoende (liquide) middelen beschikken om de vorderingen van [naam5] te voldoen en de verschuldigde geldsom, rente en kosten aan [naam5] terug te betalen”. Belanghebbende heeft aldus ná 15 december 2008 de beslissing tot herbelegging genomen, dat wil zeggen op een moment nadat belanghebbende (middellijk) enig-aandeelhouder was geworden van [naam4] BV (2.1. en 2.2.). Ook zo bezien acht het Hof niet aannemelijk gemaakt dat het motief van belanghebbende om zich in de overeenkomst van 30 januari 2009 tot mede-aansprakelijkheid te verbinden is gelegen in de werknemersrelatie van belanghebbende met [naam4] BV.

Overschrijding redelijke termijn

4.9.

Belanghebbende heeft bij de Rechtbank verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep. Het bezwaarschrift van belanghebbende is door de Inspecteur ontvangen op 18 augustus 2021. De Rechtbank heeft op 24 april 2024 uitspraak gedaan. In dit geval is sprake van een overschrijding met (naar boven afgerond) negen maanden. De Rechtbank heeft evenwel geoordeeld dat de duur van de redelijke termijn in dit geval dient te worden verlengd met vier maanden. Als bijzondere omstandigheden heeft de Rechtbank daarbij aangemerkt de met twee maanden verlengde reactietermijn voor belanghebbende in de bezwaarprocedure en de omstandigheid dat belanghebbende in beroep in de gelegenheid is gesteld nadere stukken in te brengen,.

4.10.

De door de Rechtbank aangevoerde omstandigheden zijn naar het oordeel van het Hof niet aan te merken als bijzondere omstandigheden als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252.

4.11.

Een en ander voert tot de conclusie dat de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase is overschreden met negen maanden. Op die grond heeft belanghebbende recht op een vergoeding voor geleden immateriële schade van € 1.000. De overschrijding van de redelijke termijn is voor de helft aan de Inspecteur toe te rekenen en voor het overige aan de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende wat betreft het punt van het negatief loon ongegrond, maar gegrond wat betreft de beslissing van de de Rechtbank inzake de vergoeding voor geleden immateriële schade van € 500.

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing