Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 07-10-2025, ECLI:NL:GHARL:2025:6240, 24/419 en 24/462
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 07-10-2025, ECLI:NL:GHARL:2025:6240, 24/419 en 24/462
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 7 oktober 2025
- Datum publicatie
- 21 oktober 2025
- Zaaknummer
- 24/419 en 24/462
- Relevante informatie
- Art. 2.17 Wet IB 2001, Art. 27e AWR, Art. 47 AWR, Art. 67a AWR
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Rekening-courantvordering. Winstuitdeling?
Uitspraak
locatie Arnhem
nummers BK-ARN 24/419 en 24/462
uitspraakdatum: 7 oktober 2025
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
en het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 9 januari 2024, nummer ARN 18/2607 in het geding tussen belanghebbende, de Inspecteur en de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Staat)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 838.751. Daarbij is haar voorts een verzuimboete van € 369 opgelegd en belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 10.084.
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar ten dele gegrond verklaard. De aanslag is door de Inspecteur verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 838.571 en de beschikking belastingrente is verminderd tot € 10.082. De verzuimboete is door de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep wat betreft de verzuimboete ongegrond verklaard en wat betreft de aanslag en de beschikking belastingrente gegrond. De Rechtbank heeft de aanslag en belastingrentebeschikking vernietigd. De Rechtbank heeft voorts aan belanghebbende vergoedingen van immateriële schade, proceskosten en het griffierecht toegekend.
Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 16 september 2025 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: mr. R.B.H. Beune als de gemachtigde van belanghebbende en namens de Inspecteur [naam4] en [naam5] De gemachtigde van belanghebbende heeft twee pleitnota’s overgelegd. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat bij deze uitspraak is gevoegd.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende is sinds 1987 gehuwd met de heer [naam3] (hierna: de echtgenoot).
De echtgenoot was bestuurder en enig aandeelhouder van [naam2] B.V. (hierna: de vennootschap). De vennootschap was een zogenoemde financiële holding.
Tot het dossier behoort een afschrift van een op 10 januari 2007 opgemaakte ‘Schuldbekentenis en Akte van Geldlening’. Daarin is vermeld dat de echtgenoot (de schuldenaar) een bedrag van € 1.000.000 heeft geleend van de vennootschap (de schuldeiser). De lening heeft een looptijd van 10 jaar tegen een verschuldigde rente van 5% per maand. De lening is (onder meer) opeisbaar indien de goederen van de schuldenaar geheel of gedeeltelijk in beslag worden genomen. De lening is door de vennootschap in rekening-courant met de echtgenoot geboekt.
Ten aanzien van de echtgenoot is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. In dat kader heeft de FIOD in 2013 beslag gelegd op (een deel van) de goederen van de echtgenoot.
Bij vonnis van 31 mei 2013 heeft de Rechtbank het faillissement van de vennootschap uitgesproken. Het faillissement is op 8 september 2016 opgeheven wegens gebrek aan baten. Tot het dossier behoren verschillende openbare faillissementsverslagen van de curator. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
In het eerste faillissementsverslag (21 mei 2013 t/m 19 juni 2013):
‘(…)
De heer [naam3] heeft aangegeven dat [naam6] nog een aantal
vorderingen zou hebben op diverse vennootschappen van zijn broer. Het
exacte aantal of het totaalbedrag kon de heer [naam3] (nog) niet
benoemen. (…)
De curator heeft bij de heer [naam3] gevraagd om een opgave van
de openstaande vorderingen.
(…)’.
In het tweede faillissementsverslag (20 juni 2013 t/m 20 sep 2013):
‘(…)
Wel is de curator in de afgelopen verslagperiode gebleken van een
schuldbekentenis akte van geldlening gesloten tussen [naam2] B.V. en de
heer [naam3] in privé. (…).
De curator heeft de heer [naam3] gevraagd naar de achtergrond van
voorgenoemde schuldbekentenis en vooral ook gevraagd waarom hij hierover
geen melding had gedaan. De heer [naam3] is het antwoord op deze vraag
schuldig gebleven en zijn adviseur heeft gevraagd om een kopie van de
overeenkomst. (…)
Verder is er, (…),, mogelijk nog wel sprake van een vordering van [naam6] op de heer [naam3] in privé. De betreffende overeenkomst zal nog aan de administrateur van de heer [naam3] worden verzonden met het verzoek om een toelichting.
(…)’.
In het derde faillissementsverslag (20 sep 2013 t/m 19 dec 2013):
‘(…)
De curator heeft in deze verslagperiode diverse malen contact gehad met de
fiscus en met de heer [naam3] en zijn advocaat over de in het tweede
verslag al genoemde schuldbekentenis akte van geldlening (…). Op de
vragen van de curator hierover is tot op heden nog geen inhoudelijke reactie
van de heer [naam3] of zijn advocaat ontvangen, mede aangezien zij (nog)
geen beschikking hebben over de administratie. De curator heeft aangegeven
van mening te zijn dat een uitleg over bovenstaande overeenkomsten (die zij
in kopie aan de heer [naam3] en zijn advocaat heeft toegezonden) ook
zonder administratie gegeven kan worden. Onlangs heeft de curator dan ook
nog eens om een reactie verzocht voor het einde van het jaar. Zij gaat er
vanuit dat die inhoudelijke reactie nu wel zal komen.
(…)’.
In het vijfde faillissementsverslag (16 mei 2014 t/m 15 aug 2014):
‘(…)
In ieder geval is uit de jaarrekening van 2009 wel gebleken van een
vordering op de directie van [naam6] , welke vordering qua bedrag overeen
lijkt te komen met de schuldbekentenis waarover de curator al eerder navraag
heeft gedaan. Gelet op het gegeven dat de curator eerst recent in het bezit is
gekomen van de jaarrekening 2009 heeft zij de bestuurder gevraagd om hier
een verklaring voor te geven. Zij is nog in afwachting van een reactie van de
bestuurder op deze vraag.
De bestuurder heeft ten aanzien van de schuldbekentenis aangegeven dat hij
niet bekend is met genoemde schuldbekentenis. Hij zou hier in ieder geval
nooit zijn handtekening onder gezet hebben en betwist aldus de echtheid van
de bekentenis. Deze zou ergens op een computer zijn aangetroffen, maar het
origineel lijkt niet voorhanden te zijn.
(…)’.
In het achtste faillissementsverslag (22 sep 2015 t/m 18 maart 2016):
‘(…)
Overigens is de curator in de afgelopen verslagperiode gebleken dat de heer
[naam3] ter gelegenheid van een zitting bij de Belastingrechter heeft
aangegeven dat hij wel degelijk zijn handtekening had gezet onder de al
eerder in dit faillissement aan de orde gekomen schuldbekentenis en akte van
geldlening, daar waar hij jegens de curator heeft verklaard dat hij daar zijn
handtekening niet onder had gezet. De curator heeft ook op dit punt gevraagd
aan de heer [naam3] om aan te geven hoe hij hiermee om wenste te
gaan, maar ook op dit punt bleef een reactie van de heer [naam3] uit.
Uit hoofde van deze schuldbekentenis zou [naam6] nog een vordering op de
heer [naam3] in privé hebben van € 1.000.000,=
(…)
Gelet op de looptijd van dit faillissement, het ontbreken van
verhaalsmogelijkheden en het feit dat de curator in dit faillissement geen
werkzaamheden meer heeft te verrichten, was zij voornemens dit faillissement
bij de rechtbank voorgedragen voor opheffing wegens gebrek aan baten (…). De heer [naam3] heeft (…) aan de curator laten weten dat hij in de veronderstelling was dat de door hem ingeschakelde advocaat namens hem had gereageerd op de vragen aangaande de akte van geldlening en schuldbekentenis.
(…)
Hierboven staat al omschreven dat de heer [naam3] twee
tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de schuldbekentenis en akte
van geldlening. Op verzoeken van de curator om een uitleg hierover heeft hij
in eerste instantie niet gereageerd. Gelet op de looptijd van het faillissement,
het stuklopen van de onderhandelingen over de verkoop van de aandelen,
waaruit duidelijk blijkt dat er geen verhaalsmogelijkheden zijn bij de heer [naam3]
privé en de vrijspraak in de strafzaak jegens de heer [naam3]
Besten achtte de curator het niet opportuun om in deze nog nadere actie te
ondernemen. Nu de heer [naam3] alsnog in gesprek wil over de koop
van de aandelen zal ook de schuldbekentenis en akte van geldlening
onderwerp worden van dat gesprek. De curator verwacht hier in haar
volgende verslag dus nog op terug te zullen komen.
(…)’.
In het negende faillissementsverslag (18 maart 2016 t/m 6 juli 2016):
‘(…)
Nu de curator overigens geen werkzaamheden meer heeft te verrichten, het
faillissement loopt al geruime tijd en de verwachting is niet dat er nog enig
actief gerealiseerd kan worden, wenst zij dit faillissement dan ook voor te
dragen voor opheffing wegens gebrek aan baten. (…)
Er is nog een aantal zaken onduidelijk gebleven en de administratie ontbreekt
nog steeds. De curator heeft na meer dan drie jaar echter niet de verwachting
dat daarover nog duidelijkheid verkregen kan worden en of dat er alsnog
administratie voorhanden komt. Overigens is er geen sprake van
verhaalsmogelijkheden bij de bestuurder.
(…)’.
Belanghebbende is door de Inspecteur uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2013. Nadat indiening van deze aangifte binnen de door de Inspecteur gestelde termijn uitbleef, heeft de Inspecteur belanghebbende eerst herinnerd en vervolgens aangemaand (bij brief van 24 november 2014) tot het doen van de aangifte IB/PVV 2013, uiterlijk op 8 december 2014. Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV 2013 op 7 mei 2015 bij de Inspecteur ingediend. In die aangifte is een verzamelinkomen van nihil verantwoord.
De Inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat ter zake van de rekening-courantvordering van de vennootschap op de echtgenoot in 2013 een winstuitdeling heeft plaatsgevonden door de vennootschap aan de echtgenoot. De Inspecteur heeft deze winstuitdeling becijferd op een bedrag van € 1.677.142. De helft hiervan (€ 838.571) moet volgens de Inspecteur op de voet van artikel 2.17, lid 3, Wet IB 2001 aan de echtgenoot worden toegerekend en de andere helft (€ 838.571) aan belanghebbende. Bij het opleggen van de onderhavige – op 29 april 2017 gedagtekende – aanslag IB/PVV 2013 aan belanghebbende, heeft de Inspecteur dit geformaliseerd, zij het dat de Inspecteur – abusievelijk – een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 838.751 in de aanslag heeft begrepen. Daarbij is belanghebbende voorts belastingrente ten bedrage van € 10.084 in rekening gebracht en een verzuimboete van € 369 opgelegd.
Hiertegen heeft belanghebbende op 24 mei 2017 een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak op bezwaar van 31 maart 2018 heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang nader bepaald op € 838.571, de beschikking belastingrente verminderd tot € 10.082 en de verzuimboete gehandhaafd.
Het bezwaar van de echtgenoot tegen de aan hem opgelegde aanslag IB/PVV 2013 – waarin eveneens een winstuitdeling van € 838.571 is begrepen – is door de Inspecteur ongegrond verklaard.
Zowel belanghebbende als de echtgenoot heeft op 7 mei 2018 beroep tegen de uitspraken op bezwaar ingesteld. Het beroep van de echtgenoot is door de Rechtbank niet-ontvankelijk verklaard.
De behandeling van het beroep door de Rechtbank heeft afgerond 5 jaar en 8 maanden geduurd (de Rechtbank heeft op 9 januari 2024 uitspraak gedaan). Uit het dossier blijkt dat belanghebbende verschillende keren heeft verzocht om uitstel voor het indienen van stukken en voor uitstel van door de Rechtbank geplande zittingen, welke verzoeken door de Rechtbank zijn ingewilligd (zie onder meer haar verzoeken van 27 mei 2019, 3 december 2019, 7 januari 2020, 13 augustus 2020, 9 mei 2022 en 16 mei 2023). Ook de Inspecteur heeft een – door de Rechtbank gehonoreerd – verzoek om uitstel van de zitting gedaan (verzoek van 20 januari 2020). Verder is de behandeling van de zaak bij de Rechtbank een periode opgeschort geweest vanwege de bereidheid van beide procespartijen om een compromis te beproeven waarbij vertraging is opgelopen mede door toedoen van de Inspecteur (zie onder meer zijn brief van 13 augustus 2020 aan de Rechtbank). Na de zitting van 27 maart 2023 hebben partijen nadere stukken ingediend; de Inspecteur op 17 april 2023 en belanghebbende op 30 juni 2023. De nadere zitting heeft eerst op 15 november 2023 plaatsgevonden.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 9 januari 2024 het beroep van belanghebbende inzake de aanslag IB/PVV 2013 en de beschikking belastingrente gegrond verklaard en deze aanslag en beschikking vernietigd. Redengevend daarvoor is het oordeel van de Rechtbank dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vennootschap haar rekening-courantvordering op de echtgenoot in het jaar 2013 heeft prijsgegeven. Wat betreft het subsidiaire standpunt van de Inspecteur dat de aangroei van de rekening-courantschuld in 2013 een uitdeling van winst vormt, heeft de Inspecteur volgens de Rechtbank – kort gezegd – niet aan zijn stelplicht voldaan. De verzuimboete van € 369 heeft de Rechtbank in stand gelaten.
De Rechtbank heeft belanghebbende voorts een vergoeding van immateriële schade (hierna: VIS) toegekend voor overschrijding van de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep ten bedrage van € 750. Daarbij heeft de Rechtbank de redelijke termijn van twee jaar verlengd met 48 maanden vanwege het procesgedrag van belanghebbende en haar gemachtigde. Op die grond heeft de Rechtbank een overschrijding van de redelijke termijn geconstateerd van (afgerond) acht maanden. Wat betreft de daarbij passende vergoeding van € 1.000 heeft de Rechtbank € 500 aan de bezwaarfase toegerekend, te vergoeden door de Inspecteur, en € 500 aan de beroepsfase. Dit laatste bedrag heeft de Rechtbank evenwel gehalveerd tot € 250 vanwege – kort gezegd – gedeelde spanning en frustratie door belanghebbende en haar echtgenoot. Het bedrag van € 250 dient volgens de Rechtbank te worden vergoed door de Staat. De Rechtbank heeft belanghebbende voorts vergoedingen van proceskosten en het griffierecht toegekend,
Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank aangetekend.
3 Geschil
In hoger beroep is primair in geschil of de Inspecteur terecht een uitdeling van winst in de onderhavige aanslag IB/PVV 2013 heeft begrepen van (€ 1.677.142 : 2 =) € 838.571. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Subsidiair houdt partijen verdeeld of in 2013 sprake is van een uitdeling van winst van € 83.198 door de vennootschap aan de echtgenoot, waarvan de helft (€ 41.599) aan belanghebbende moet worden toegerekend. Ook deze vraag beantwoordt belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Verder ziet de rechtsstrijd van partijen in hoger beroep op de vraag of de Rechtbank in het kader van de VIS terecht de redelijke termijn heeft verlengd met 48 maanden en of de vastgestelde VIS voor de beroepsfase terecht is gematigd vanwege door belanghebbende met haar echtgenoot gedeelde spanning en frustratie. Belanghebbende beantwoordt die vragen ontkennend. De Inspecteur is van mening dat de Rechtbank terecht de redelijke termijn heeft verlengd. Wat betreft de matiging wegens gedeelde spanning en frustratie stelt de Inspecteur dat hij daarin geen partij is maar de Staat.