Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 04-11-2025, ECLI:NL:GHARL:2025:6992, 23/2967
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 04-11-2025, ECLI:NL:GHARL:2025:6992, 23/2967
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 4 november 2025
- Datum publicatie
- 14 november 2025
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2023:4154, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 23/2967
- Relevante informatie
- Art. 5.3 Wet IB 2001, Art. 8:42 Awb, Art. 16 AWR, Art. 47 AWR, Art. 49 AWR, Art. 67e AWR, Art. 6 EVRM, Art. 1 EP EVRM
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Buitenlandse banktegoeden. Vergrijpboete.
Uitspraak
locatie Leeuwarden
nummers BK-ARN 23/2967 en 23/2968
uitspraakdatum: 4 november 2025
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 oktober 2023, nummers LEE 22/2352 en 22/2353, ECLI:NL:RBNNE:2023:4154, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2015 en 2016 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en zijn vergrijpboeten ten bedrage van € 5.269 (2015) en € 5.217 (2016) opgelegd.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd voor zover deze de vergrijpboeten betreffen, de vergrijpboeten verminderd tot € 5.005 (2015) en € 4.956 (2016) en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft vóór de zitting diverse keren nadere stukken ingestuurd. De Inspecteur heeft een keer nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede mr. [naam1] en drs. [naam2] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende is geboren in 1946 en had in de jaren 2015 en 2016 geen fiscaal partner. Belanghebbende heeft een broer, [naam3] (hierna: de broer).
Belanghebbende was in de onderhavige jaren houder van de volgende twee bankrekeningen in Italië (hierna ook: de Italiaanse bankrekeningen), met de nagenoemde saldi:
|
Bank |
Rekeningnummer |
Saldo 1/1/15 |
Saldo 1/1/16 |
|
[bedrijf1] |
[rekeningnummer1] |
€ 576 |
€ 349 |
|
[bedrijf2] |
[rekeningnummer2] |
€ 206.304,52 |
€ 204.734,34 |
Op 3 april 2014 is vanaf een Luxemburgse bankrekening een bedrag van € 204.178,44 overgemaakt naar de – onder 2.2 genoemde – bankrekening van belanghebbende bij [bedrijf2] .
Belanghebbende heeft op 14 april 2016 aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.198 en daarin geen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aangegeven. In de aangifte is ook opgave gedaan van een bedrag aan ‘pensioen e.d.’ van in totaal € 31.356, een eigen woning met een WOZ-waarde van € 251.000 en een eigenwoningschuld van € 42.088, en aanmerkelijkbelangaandelen in [bedrijf3] BV. Met dagtekening 3 juni 2016 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2015 conform de ingediende aangifte opgelegd.
Belanghebbende heeft op 30 maart 2017 aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.144 en daarin geen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aangegeven. In de aangifte is ook opgave gedaan van een bedrag aan ‘pensioen e.d.’ van in totaal € 31.784, een eigen woning met een WOZ-waarde van € 256.000 en een eigenwoningschuld van € 42.088, en aanmerkelijkbelangaandelen in [bedrijf3] BV. Met dagtekening 26 mei 2017 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2016 conform de ingediende aangifte opgelegd.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 18 december 2019 verzocht inlichtingen te verstrekken over in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen. In deze brief heeft de Inspecteur – voor zover hier van belang – het volgende geschreven:
“Waar gaat het om?
Uit de mij ter beschikking staande informatie blijkt dat u en/of uw (fiscale) partner tenminste één rekening aanhouden of heeft/hebben aangehouden in het buitenland. Het betreft:
Bank : [bedrijf1]
Rekening- of klantnummer : [rekeningnummer3]
Land : Italië
Bank : [bedrijf2]
Rekening- of klantnummer : [rekeningnummer2]
Land : Italië
Wij wijzen u erop dat u op grond van artikel 47 lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken voor zover deze zien op de belastingheffing. In artikel 49 AWR is bepaald dat de gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn.
Verklaring vermogen in het buitenland
Het is voor mij van belang hoe het vermogen is opgebouwd c.q. is afgenomen en wat de herkomst van het vermogen is geweest. Ik stel u daarom nadere vragen en verzoek u de relevante (bank)stukken aan mij toe te zenden. Ik verwijs u naar de bijgevoegde Verklaring vermogen in het buitenland en verzoek u deze verklaring vóór 15 januari 2020 ingevuld met de bijbehorende bijlagen aan mij terug te sturen. Indien u de gevraagde stukken niet tijdig kunt toesturen verzoek ik u dat gemotiveerd aan te geven.”
Als bijlage is een formulier “Verklaring vermogen in het buitenland” meegestuurd.
Omdat belanghebbende niet had gereageerd op de onder 2.6. genoemde brief, heeft de Inspecteur bij brieven van 28 januari 2020 en 19 februari 2020 aan belanghebbende herinneringen gestuurd, met in laatstgenoemde brief de vermelding dat als de Inspecteur de gevraagde informatie niet vóór 4 maart 2020 heeft ontvangen, overwogen wordt om een informatiebeschikking af te geven.
Bij brief van 6 maart 2020 heeft belanghebbende – voor zover van belang – als volgt gereageerd op de brief van de Inspecteur van 18 december 2019:
“(…) Mijns inziens beschikt(e) de Belastingdienst over de relevante gegevens van alle binnen- en buitenlandse rekeningen van de Burgers- en Ondernemingen en dienen deze haar bekende data, alsdan aan de orde - door de Belastingdienst onverkort correct vermeldt te worden in al het fiscale en administratieve verkeer met de burger.
Daar mijn IB 2018 niet zoals gebruikelijk voor 1 juli 2019 is verwerkt, ondanks tijdige aangifte en ik tot op heden geen bericht van de reden van de vertraging ontving, moet ik aannemen dat de brief is gericht op het fiscale jaar 2018.
Omdat de Belastingdienst mij niet volledig informeerde met betrekking tot de relevante digitale data, te gebruiken bij de IB aangifte 2018 - verzoek ik U mij schriftelijk de ontbrekende gegevens casu quo de saldi alsnog op te geven; opdat er voorzover aan de orde, alsnog administratief een aangepaste opgave tot stand zou kunnen komen doormiddel van een digitale correctie IB 2018.
In afwachting van suppletie van de bovenvermelde ontbrekende gegevens (…)”
Bij brieven van 10 juli 2020, 13 augustus 2020 en 18 september 2020 heeft de Inspecteur belanghebbende (bij herhaling) verzocht om aan het informatieverzoek te voldoen, omdat belanghebbende weliswaar had gereageerd bij brief van 6 maart 2020, maar de gestelde vragen niet heeft beantwoord. In de brief van 18 september 2020 heeft de Inspecteur belanghebbende daarbij uitdrukkelijk gevraagd zijn in de brief van 6 maart 2020 ingenomen standpunt te heroverwegen.
Bij brief van 14 oktober 2020, door de Inspecteur ontvangen op 16 oktober 2020, heeft belanghebbende als volgt gereageerd op de – onder 2.9. genoemde – brief van 18 september 2020:
“Onder referte aan bovenvermelde brief waarin U mij uitdrukkelijk vroeg mijn volgens U - eerder ingenomen "standpunt" te heroverwegen, deel ik U het volgende mede.
Bij brief dd. 6 maart jl. gericht aan [Inspecteur], werd wat U mijn “standpunt” noemt duidelijk en onverkort weergegeven. Echter, ik stel vast dat de belastingdienst in casu de behandelaar (welke!) niet aan het door mij gestelde voldaan heeft en willens en wetens het gestelde negeert.
Een dergelijke handelwijze is strijdig met de Algemene Beginselen van Behoorlijk Bestuur; Ik verwacht derhalve dat alsnog de juiste en volledige informatie verstrekt wordt conform de door U geciteerde brief van 6 maart 2020.”
Bij brief van 30 oktober 2020 heeft de Inspecteur aan belanghebbende het volgende geschreven:
“Op 16 oktober ontving ik uw reactie op mijn vragenbrieven van 10 juli, 13 augustus en 18 september 2020. Op het verzoek van de Belastingdienst om informatie te verstrekken over het eventueel aanhouden van buitenlandse tegoeden, hebt u geantwoord met een tegenvraag.
Omdat de Belastingdienst u niet volledig informeerde met betrekking tot de relevante digitale data, te gebruiken bij de IB aangifte 2018, verzoekt u de Belastingdienst u schriftelijk de ontbrekende gegevens casu quo de saldi alsnog op te geven: opdat er voor zover aan de orde, alsnog administratief een aangepaste opgave tot stand zou kunnen komen door middel van een digitale correctie IB 2018.
In de eerste vragenbrief van de Belastingdienst met dagtekening 18 december 2019 werden u vragen gesteld over een tweetal buitenlandse rekeningen Het vermoeden bestaat dat u in de afgelopen jaren op de één of andere manier gerechtigd was tot deze rekeningen. U bent degene die hierover meer duidelijkheid kan verschaffen.
- [bedrijf1]
Met rekening-/klantnummer - [rekeningnummer3]
- [bedrijf2]
Met rekening-/klantnummer - [rekeningnummer2]
Deze brief had niet direct betrekking op de aangifte over belastingjaar 2018. Het gaat om de vraag of u de juiste aangiften hebt ingediend in de afgelopen 12 jaren. Er worden vragen gesteld over hoe het vermogen is opgebouwd c.q. is afgenomen en wat de herkomst is van het vermogen. Verder wordt er verzocht om de relevante bankafschriften te verstrekken. De meegestuurde ‘Verklaring vermogen in het buitenland’ inclusief toelichting kunt u hiervoor gebruiken.
U bent van mening dat de Belastingdienst over relevante gegevens van alle binnen- en buitenlandse rekeningen van Burgers- en Ondernemingen beschikt. Deze bekende data dient door de Belastingdienst onverkort correct vermeld te worden in al het fiscale en administratieve verkeer met de burger.
In uw geval zijn gegevens met betrekking tot buitenlandse rekeningen in belastingjaar 2018 bekend. De Belastingdienst heeft dan ook het rekeningnummer dat wordt aangehouden bij [bedrijf2] in uw vooringevulde aangifte (VIA) IB 2018 opgenomen. De Belastingdienst heeft er voor gekozen geen saldi op te nemen in de vooringevulde aangifte. De Belastingdienst heeft u vervolgens verzocht om deze vooringevulde gegevens te controleren en eventueel aan te passen.
Op 21 maart 2019 hebt u de vooringevulde aangifte IB 2018 ingekeken. Eén dag later is de door u (verder) in- en/of aangevulde aangifte bij de Belastingdienst binnengekomen. De gegevens van de buitenlandse rekening bij [bedrijf2] [rekeningnummer2] die in de vooringevulde aangifte waren opgenomen zijn verwijderd.
De Belastingdienst beschikt op dit moment allen over een saldi bij de [bedrijf2] per 31 december 2017 (1 januari 2018) – het vermoedelijke tegoed op deze datum bedraagt volgens de Belastingdienst € 199.426,21. Van de rekening aangehouden bij de [bedrijf1] zijn geen saldi bekend.
Ik hoop u voldoende te hebben ingelicht en verzoek u de bijgevoegde ‘Verklaring vermogen in het buitenland’ In te vullen en de gevraagde bankstukken te verstrekken
Ik verzoek u mij uw schriftelijke reactie vóór 21 november 2020 toe te sturen.(…)”
Aan het onder 2.11. genoemde verzoek heeft belanghebbende geen gehoor gegeven. Het Central Liaison Office van de Belastingdienst (hierna: het CLO) heeft op 27 januari 2021 een verzoek gedaan aan de Italiaanse autoriteiten. Verzocht is om de bankgegevens te verstrekken met betrekking tot de onder 2.2. genoemde bankrekeningen over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2020.
In mei en juni 2021 hebben de Italiaanse autoriteiten in het kader van dit verzoek aan het CLO gegevens verstrekt, waaronder een overzicht van de gegevens van de transacties en saldi over de jaren 2009 tot en met 2020 van de – onder 2.2. genoemde – bankrekening bij [bedrijf2] . In dit overzicht zijn onder andere opgenomen de onder 2.2. genoemde saldi en de onder 2.3. genoemde overboeking. Het saldo bedroeg ultimo 2013 € 5.386,83 en ultimo 2017 € 199.426,21. Volgens deze gegevens heeft belanghebbende in 2003 de bankrekening bij [bedrijf2] geopend, met als mede-rekeninghouder zijn broer.
Bij brief van 15 juni 2021 heeft de Inspecteur belanghebbende wederom verzocht om informatie over zijn buitenlandse bankrekeningen, met het verzoek om de ‘verklaring vermogen in het buitenland’ vóór 15 juli 2021 ingevuld met de bijbehorende bijlagen aan de Inspecteur terug te sturen. Tekstueel is deze brief gelijk aan de onder 2.6. genoemde brief, maar nu aangevuld met een (derde) bankrekening bij [bedrijf4] Belanghebbende heeft aan het verzoek geen gehoor gegeven.
Bij brief van 10 september 2021 heeft de Inspecteur aan belanghebbende aangekondigd over (onder meer) de jaren 2015 en 2016 navorderingsaanslagen in de IB/PVV op te leggen. Dit in verband met het niet aangeven van de Italiaanse banktegoeden en de dientengevolge te lage vaststelling van het voordeel uit sparen en beleggen. Hierbij is de Inspecteur ervan uitgegaan dat belanghebbende voor 50% gerechtigd is tot de Italiaanse bankrekeningen (de andere 50% is aan de broer toegerekend). Tevens is het voornemen kenbaar gemaakt vergrijpboeten op te leggen wegens het (voorwaardelijk) opzettelijk doen van onjuiste aangiften IB/PVV van 225%. Daarbij is volgens de Inspecteur rekening gehouden met de volgende strafverzwarende omstandigheden:
“- het feit dat over meerdere jaren, elk jaar opnieuw een bewuste keuze is gemaakt om een onjuiste aangifte te doen (stelselmatig gedrag).
- het feit dat er bewust voor is gekozen om géén gebruik te maken van de diverse inkeerregelingen;
- het feit dat [belanghebbende] weigert volledige openheid van zaken te gegeven.”
De Inspecteur heeft belanghebbende de gelegenheid gegeven op voormeld voornemen te reageren vóór 2 oktober 2021, zodat hij, als belanghebbende het niet eens is met het voornemen om af te wijken van de aangiften, nog rekening kan houden met de opmerkingen van belanghebbende.
Belanghebbende heeft op de aankondiging gereageerd bij twee brieven van 26 oktober 2021. In één van de brieven heeft belanghebbende onder meer geschreven:
“Ik deel u mede dat de [broer] in dit dossier slechts een plaatsvervangende administratieve taak heeft om, indien [belanghebbende] als alléénstaande onverhoopt zou wegvallen alsdan het beheer over te nemen.”
In de andere brief van 26 oktober 2021 heeft belanghebbende aan de Inspecteur onder meer geschreven:
“Voor het kunnen opleggen van een navorderingsaanslag(en) moet er sprake zijn van een nieuw feit. Omdat hier geen sprake is van een nieuw feit is de aanslag 2008 onrechtmatig en Uw voornemen om aanslagen op te leggen over de periode 2015 t/m 2019 eveneens. (…)
Indien U toch overgaat tot het opleggen van de navorderderingsaanslagen 2015 t/m 2019, stel ik U niet alléén in gebreke en verzuim maar stel ook vast dat U zich schuldig maakt aan knevelarij hetgeen een ambtsmisdrijf is, zoals dat ook al het geval is met de navorderingaanslag 2008.
Om de gang van zaken thans niet verder te compliceren en in dit stadium eerst het inhoudelijk oordeel van de Bestuursrechter af te wachten, stel ik U voor eerst de Beroepsprocedure als onderdeel van de rechtsgang te doorlopen om op grond daarvan te concluderen hoe partijen alsdan hun posities zullen waarderen.
Echter, ik geef de Belastingdienst in overweging om zich terug te trekken uit dit dossier en haar onrechtmatige handelwijze casu quo pogingen tot navorderingen te staken, zodat er van verder procederen afgezien kan worden.”
Bij brief van 11 november 2021 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de mededeling gedaan van (onder meer) de navorderingsaanslagen en vergrijpboeten over de jaren 2015 en 2016 en gereageerd op de onder 2.16. genoemde brieven van belanghebbende. De Inspecteur heeft bij de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen 100% van de saldi van deze bankrekeningen toegerekend aan belanghebbende. Daaraan heeft de Inspecteur ten grondslag gelegd dat hij uit de onder 2.16. geciteerde verklaring van belanghebbende afleidt dat belanghebbende 100% gerechtigd is tot de Italiaanse bankrekeningen. De vastgestelde rendementsgrondslag box 3 heeft de Inspecteur als volgt berekend:
|
2015 |
|
|
Binnenlandse bankrekeningen |
€ 9.710 |
|
[bedrijf1] [rekeningnummer1] |
€ 576 |
|
[bedrijf2] [rekeningnummer2] |
€ 206.264 |
|
Totaal |
€ 216.550 |
|
Af: heffingsvrij vermogen |
-/- € 21.330 |
|
Vastgestelde rendementsgrondslag box 3 |
€ 195.220 |
|
2016 |
|
|
Binnenlandse bankrekeningen |
€ 12.738 |
|
[bedrijf1] [rekeningnummer1] |
€ 349 |
|
[bedrijf2] [rekeningnummer2] |
€ 204.694 |
|
Totaal |
€ 217.781 |
|
Af: heffingsvrij vermogen |
-/- € 24.437 |
|
Vastgestelde rendementsgrondslag box 3 |
€ 193.344 |
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 27 november 2021 de aangekondigde navorderingsaanslagen in de IB/PVV opgelegd. De navorderingsaanslag over het jaar 2015 is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.198 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.808, en die over het jaar 2016 is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.144 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.733. Daarbij zijn over 2015 en 2016 vergrijpboeten opgelegd van respectievelijk € 5.269 (= 225% van € 2.342) en € 5.217 (= 225% van € 2.319). Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 4 januari 2022, door de Inspecteur ontvangen op 5 januari 2022.
Tot de stukken van het geding behoort een afschrift van een door belanghebbende overgelegde brief met dagtekening 28 december 2021 van de broer aan de Inspecteur over zijn bezwaar tegen de aanslag in de IB/PVV 2018, waarin deze het volgende verklaart:
“Op verzoek van mijn Gemachtigde in het kader van het bezwaarschrift bevestig ik U éénmalig dat ik uitsluitend om administratieve redenen met de door U gememoreerde Derden Rekening een alsdan functie heb.”
Tot de stukken van het geding behoort een ambtsedige verklaring van [naam4] , werkzaam bij Belastingdienst/Kantoor Breda/Administratief centrum Verhuld Vermogen, van 20 oktober 2022, waarin deze verklaart dat met betrekking tot belanghebbende op basis van de Common Reporting Standard (CRS) uit Italië voor het belastingjaar 2018 gegevens zijn ontvangen over de onder 2.2. genoemde bankrekeningen. Een uitdraai van hetgeen in het systeem van de Belastingdienst is opgenomen omtrent de op basis van de CRS ontvangen gegevens is bijgevoegd. Hierin is met betrekking tot “2017” in de regel “crs:AccountBalance” bij de bankrekening bij [bedrijf1] € 0 vermeld, en bij [bedrijf2] € 199.426,21. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof – door het tonen van de laptop – aan belanghebbende en het Hof laten zien hoe voormelde gegevens in het computerprogramma eruit zien op het scherm. Op dit scherm stond als registratiedatum “24 oktober 2019”.
Tot de stukken van het geding behoren door belanghebbende overgelegde afschriften van “Vooraf ingevulde gegevens van [belanghebbende] voor de jaren 2015 en 2016 waarin onder meer het volgende is vermeld:
|
“Bank of belegging in het buitenland |
(Rekening)nummer |
Land |
|
[bedrijf1] |
IBAN [rekeningnummer4] |
Italië” |
Tot de stukken van het geding behoren door belanghebbende overgelegde afschriften van aan zijn broer met dagtekening 2 april 2004 en 28 april 2004 door de Belastingdienst toegestuurde brieven, waarin wordt verzocht om over de twaalf jaren daarvoor gegevens en inlichtingen te verstrekken omtrent buitenlandse vermogensbestanddelen.
Belanghebbende heeft eerder een procedure gevoerd over de aan hem met dagtekening 18 december 2020 opgelegde navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 2008. In deze procedure heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat mede gelet op de – onder 2.3. genoemde – overboeking van een bedrag van € 204.178.44 het vermoeden is gerechtvaardigd dat belanghebbende reeds op 1 januari 2008 gerechtigd was tot buitenlandse banktegoeden van ten minste € 199.426. De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 30 juni 2022 (ECLI:NL:RBNNE:2022:2681) – samengevat – geoordeeld dat uit de stukken van het geding niet volgt dat op het moment van overboeking in 2014 belanghebbende de gerechtigde was tot de Luxemburgse bankrekening en/of andere buitenlandse bankrekeningen, laat staan al in 2008. De Rechtbank heeft daarom de betreffende navorderingsaanslag vernietigd. De Inspecteur heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, maar dit nadien weer ingetrokken.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 10 oktober 2023 de beroepen ongegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd voor zover deze de vergrijpboeten betreffen en de vergrijpboeten wegens overschrijding van de redelijke termijn (ambtshalve) verminderd met 5% tot € 5.005 (2015) en € 4.956 (2016). De Rechtbank is daarbij ervan uitgegaan dat de redelijke termijn van twee jaar is gestart op 10 september 2021 met de aankondiging van de vergrijpboeten en dat die termijn met minder dan een half jaar is overschreden. De Rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van schade afgewezen omdat van een onrechtmatig besluit of van onrechtmatig handelen geen sprake is.
3 Geschil
In geschil is of de navorderingsaanslagen en de vergrijpboeten terecht zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de Inspecteur terecht de (saldi van de) Italiaanse bankrekeningen van belanghebbende in aanmerking heeft genomen bij het bepalen van het inkomen uit sparen en beleggen over de jaren 2015 en 2016. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
Belanghebbende betoogt in hoger beroep – onder meer – dat hij niet gerechtigd was tot het gehele saldo van één van de bankrekeningen, geen sprake is van een nieuw feit, de verlengde navorderingstermijn niet van toepassing is, de belastingrechter in de onderhavige zaken op grond van de leer van het gezag van gewijsde gebonden is aan de beslissing van de Rechtbank over het belastingjaar 2008, het nemo-teneturbeginsel eraan in de weg staat dat hij informatie moest verschaffen, sprake is van schending van diverse algemene beginselen van behoorlijk bestuur waaronder misbruik van bevoegdheid, sprake is van strijd met het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel en de belastingheffing over het inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende voor de onderhavige jaren in strijd komt met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP). Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de vergrijpboeten dienen te worden vernietigd, omdat hij niet opzettelijk onjuiste aangiften heeft gedaan, maar hooguit sprake was van onachtzaamheid, de Inspecteur niet aan zijn verzwaarde bewijslast heeft voldaan en de Inspecteur hem ten onrechte geen cautie heeft gegeven. De Inspecteur neemt tegenovergestelde standpunten in.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vernietiging van de navorderingsaanslagen en de vergrijpboeten. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van immateriële schade en van de proceskosten. De Inspecteur concludeerde in zijn stukken tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur desgevraagd recidive als strafverzwarende omstandigheid laten varen en verklaard dat de vergrijpboeten in verband hiermee dienen te worden verminderd tot 200% van de nagevorderde belasting. In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de Inspecteur als subsidiair standpunt ingenomen dat als bij belanghebbende geen sprake is van opzet, hem grove schuld kan worden verweten. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur verklaard dat in dat geval de vergrijpboeten gehalveerd dienen te worden.