Home

Gerechtshof Arnhem, 15-03-2001, AB0726, 00/56

Gerechtshof Arnhem, 15-03-2001, AB0726, 00/56

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
15 maart 2001
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2001:AB0726
Formele relaties
Zaaknummer
00/56

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

WS

Gerechtshof Arnhem

derde enkelvoudige belastingkamer

nummer 00/56

U i t s p r a a k

op het beroep van Stichting X te Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de secretaris van het waterschap Regge en Dinkel (hierna: de ambtenaar) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar voor het jaar 1998 opgelegde aanslag in de waterschapsomslag van dat waterschap.

1. Aanslag en bezwaar

1.1. De aanslag is belanghebbende ter kennis gebracht op een biljet genummerd 1 en gedagtekend 31 juli 1998 en betreft het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de gebouwde onroerende zaken die op het biljet staan vermeld.

1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de ambtenaar bij uitspraak van 1 december 1999, verzonden op 2 december 1999, de aanslag gehandhaafd.

2. Geding voor het hof

2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 11 januari 2000 en aangevuld op 7 maart 2000 per telefax en gelijkluidend per brief op 9 maart 2000, waarbij een bijlage is overgelegd.

2.2. Tot de stukken van het geding behoren het verweerschrift en de daarin genoemde bijlagen.

2.3. Bij het onderzoek ter zitting op 1 maart 2001 te Arnhem zijn gehoord de gemachtigde van belanghebbende alsmede de gemachtigde van de ambtenaar.

2.4. De notities van de pleidooien die de gemachtigden bij het onderzoek ter zitting hebben gehouden worden als hier herhaald en ingelast beschouwd.

3. Conclusies van partijen

3.1. Belanghebbende verzoekt primair en subsidiair tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, vermindering van de aanslag met 30% en vergoeding van de kosten die zij redelijkerwijs in bezwaar en beroep heeft moeten maken.

3.2. De ambtenaar concludeert - naar het hof verstaat - tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. De vaststaande feiten

4.1. De voormelde onroerende zaken zijn rijtjeswoningen in de gemeente P die door belanghebbende worden verhuurd.

4.2. Blijkens haar verordening op de onroerende-zaakbelastingen hanteert die gemeente de waardepeildatum 1 januari 1995.

4.3. Blijkens haar verordening op de onroerende-zaakbelastingen hanteert de aangrenzende gemeente Q de waardepeildatum 1 januari 1992.

4.4. Evenals P behoort Q tot het gebied waarover het waterkwantiteitsbeheer berust bij het waterschap Regge en Dinkel.

4.5. De bestreden omslagheffing berust op, en is in overeenstemming met, de Kostentoedelingsverordening 1997, de Omslagverordening 1994, laatstelijk - voor zover hier van belang - gewijzigd bij besluit van het algemeen bestuur van 18 december 1997, nr. 87 132, alsmede de Omslagklassenverordening van het waterschap Regge en Dinkel 1994. Al deze verordeningen zijn bekendgemaakt naar de eisen van artikel 73 van de Waterschapswet.

5. Het geschil en de standpunten van partijen

5.1. Partijen houdt verdeeld, of vergelijkbare gevallen voor de onderhavige omslagheffing onevenredig ongelijk worden behandeld doordat volgens het wettelijke stelsel voor een gelijksoortige woning in een wetsfictiegemeente als Q een lagere heffingsgrondslag wordt gehanteerd dan in een hertaxatiegemeente als P, zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging aanwezig is.

5.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.

5.3. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, toegevoegd - zakelijk weergegeven -

5.3.1. namens belanghebbende:

5.3.1.1. Zij reageert op het pleidooi van de ambtenaar als volgt:

De ongelijkheid had kunnen worden voorkomen door ambtshalve te verlenen vermindering. Zo nodig had dit ook na bezwaar nog gekund, want de bezwaarfase dient er mede toe ongelijkheden te redresseren. Woningen in het hele waterschapsgebied vormen, evenals niet-woningen, gelijke gevallen. Omslagheffing daarvoor mag niet leiden tot rechtsongelijkheid.

5.3.1.2. Op de aanslagen zelf had een correctie kunnen worden toegepast. De heffende instantie mag geen aanslagen opleggen volgens wettelijke regelen die strijdig zijn met algemene rechtsbeginselen.

5.3.1.3. Als de ambtenaar de ongelijkheid had opgeheven in de door belanghebbende voorgestane zin, had haar gemachtigde hier gestaan namens een corporatie uit Q.

5.3.2. en namens de ambtenaar:

5.3.2.1. Hij reageert op het pleidooi van belanghebbende als volgt:

In het verweerschrift heeft hij gedeelten uit de parlementaire geschiedenis van de Aanpassingswet Wet waardering onroerende zaken aangehaald waaruit blijkt dat voor waterschapsomslagen bewust geen ophogingspercentage als bedoeld in artikel 42a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is gewild. Hij ziet niet in, hoe hij de op bladzijde 3 van de pleitnotities van belanghebbende gesignaleerde ongelijkheid binnen het wettelijke stelsel had kunnen voorkomen. Woningen en niet-woningen vormen geen gelijke gevallen. Voor de tariefsdifferentiatie volgens artikel 220f, tweede lid, van de Gemeentewet is dit bevestigd door het hof Arnhem in de uitspraak genoemd in de pleitnotities op bladzijde 6, voetnoot 3; bij arrest van 28 februari 2001 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep tegen die uitspraak ongegrond verklaard.

5.3.2.2. Belanghebbende bepleit niet een correctie op de vastgestelde waarden. Toch worden hier in wezen die waarden als heffingsmaatstaven ter discussie gesteld.

6. Beoordeling van het geschil

6.1. Bij de Aanpassingswet Wet waardering onroerende zaken (van 20 december 1996, Stb. 653) is met ingang van 1 januari 1997 - onder meer - artikel 120, tweede lid, van de Waterschapswet gewijzigd. Voordien schreef die wetsbepaling voor, dat voor de omslagen van gebouwde onroerende zaken als heffingsmaatstaf de waarde geldt zoals deze voor de heffing van de gemeentelijke onroerendezaakbelastingen voor het desbetreffende belastingjaar is vastgesteld. Reeds voordat de Waterschapswet op 1 januari 1992 in werking trad, paste het waterschap Regge en Dinkel het zogenoemde OGB-eenhedensysteem toe, gebruikmakend van de keuzevrijheid die artikel 148, derde lid, onderdeel b, van het destijds geldende Algemeen Waterschapsreglement voor Overijssel 1972 de waterschappen in die provincie bood. Dit systeem vormde een experimentele poging, de bezwaren te ondervangen die zich mettertijd in toenemende mate hadden doen gelden bij toepassing van de belastbare opbrengsten gebouwd die in de kadastrale boekhouding waren vastgelegd of, bij gebreke daarvan, moesten worden ‘geschat’ (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 1984, nr. 22 174, BNB 1984/260*). In het OGB-eenhedensysteem konden de peildata waarnaar de heffingsgrondslag (de waarde in het economische verkeer dan wel de zogenoemde gecorrigeerde oppervlakte) werd vastgesteld samenvallen met het begin van het belastingjaar of met een tijdstip dat door de gemeentelijke verordening op de onroerend-goedbelastingen moest worden aangewezen en ten hoogste vijf jaren vóór dat begin mocht liggen. Dit was tot 1 januari 1983 bepaald in artikel 3, eerste lid, van het Besluit gemeentelijke onroerend-goedbelastingen (koninklijk besluit van 14 oktober 1971, Stb. 616) en sindsdien in artikel 273, zesde lid, van de toenmalige gemeentewet (in 1994 artikel 220, lid 6, en in 1995 en 1996 artikel 220e van de Gemeentewet).

6.2. In een uitzondering op de zo-even bedoelde peildatumregel voor de jaren 1995 en 1996 voorziet de overgangsbepaling van artikel 42, lid 1, van de Wet waardering onroerende zaken (tekst sinds 1 januari 1997; hierna: woz).

6.3. Voor de jaren 1997 tot en met 2000 behelst artikel 41, lid 1, woz het weerlegbare rechtsvermoeden, dat de als heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen gehanteerde waarde in het economische verkeer naar de volgens de toepasselijke gemeenteverordening te hanteren peildatum 1 januari 1992, 1 januari 1993, 1 januari 1994 of 1 januari 1996 de waarde per 1 januari 1995 is. Lid 6 van artikel 41 kent hierop voor deze zogenoemde wetsfictiegemeenten een uitzondering voor belanghebbenden die bezwaar maken tegen de met toepassing van de leden 1 tot en met 5 vastgestelde waarde van een onroerende zaak en aannemelijk maken dat toepassing van de hoofdstukken III en IV van de woz zou leiden tot een lagere vastgestelde waarde, in welk geval de waarde wordt bepaald en vastgesteld op de voet van die hoofdstukken III onderscheidenlijk IV. Lid 7 tenslotte doorbreekt het voormelde rechtsvermoeden voor gemeenten die, ofschoon wetsfictiegemeente zijnde, overgaan tot waardebepaling en -vaststelling volgens de woz (de zogenoemde herwaarderingsgemeenten).

6.4. De onevenwichtigheid in woz-waarden die tussen gemeenten, ook binnen een zelfde waterschap, kan optreden tengevolge van ongelijkheid in peildata voor het eerste woz-tijdvak is door de wetgever uitdrukkelijk onder ogen gezien. In het verweerschrift verwijst de ambtenaar in dit verband terecht naar onder meer de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer op het ontwerp van de voormelde Aanpassingswet (25 037, nr. 89b, blz. 4 en 5). Daaruit blijkt het streven om met behulp van ophogingspercentages voor de toepassing van artikel 42a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 de behandeling van de eigen woning in wetsfictiegemeenten zoveel mogelijk vergelijkbaar te doen zijn met die in gemeenten die naar de peildatum 1 januari 1995 (‘woz-conform’) hebben gewaardeerd, het ondervangen van de overgangsproblematiek voor het eerste woz-tijdvak met behulp van de tegenbewijsregeling in het vijfde lid van artikel 42a voormeld en in artikel 9, zesde lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964, te beperken tot deze beide belastingen.

6.5. De hiervoor onder 6.1 bedoelde voorgeschiedenis van de verwijzing in artikel 120, tweede lid, van de Waterschapswet, naar de vastgestelde woz-waarden alsmede de tegenbewijs- en hertaxatieregeling als neergelegd in artikel 41, leden 6 en 7, van de woz en de betrekkelijk geringe belangen die per gebouwde onroerende zaak gemoeid waren met de onevenwichtigheid die de gesignaleerde overgangsproblematiek in het voetspoor van het voorheen geldende OGB-eenhedensysteem bij de heffing van waterschapsomslagen ter zake van gebouwd zou oproepen, hebben de wetgever in redelijkheid ervan kunnen doen afzien, voor deze omslagen een regeling te treffen tot toepassing van ophogingspercentages overeenkomstig artikel 42a voormeld, vierde lid, en toelating van tegenbewijs overeenkomstig het vijfde artikellid. Hierbij moet nog worden bedacht, dat zo'n regeling bijkomende problemen zou hebben opgeroepen in verband met de noodzaak voor de waterschapsbesturen, tijdig de tarieven voor elk van de belastingjaren vast te stellen met inachtneming van de ophogingspercentages alsook evenzeer te ramen maatstafverlies door geleverd tegenbewijs en de in artikel 116, eerste lid, van de Waterschapswet besloten liggende opbrengstlimiet (‘Ter bestrijding van kosten [...]’).

6.6. De door belanghebbende ingeroepen tussenkomst zou bovendien niet alleen problemen oproepen als door haar blijkens het onder 5.3.1.3 weergegevene onderkend worden, maar ook de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaan. Deze mag immers volgens artikel 12 van de Wet van 15 mei 1829, Stb. 28, houdende algemene bepalingen, niet bij wege van algemene verordening, dispositie of reglement uitspraak doen in zaken welke aan zijn beslissing onderworpen zijn.

7. Slotsom

Het beroep is ongegrond. Dit brengt mede, dat geen toepassing kan worden gegeven aan artikel 8:73 Algemene wet bestuursrecht, nog ervan afgezien dat belanghebbende noch door overlegging van een kopie van het aanslagbiljet noch anderszins stelt, laat staan voldoende specificeert, dat en welke schade zij lijdt doordat de ambtenaar de bestreden aanslag heeft opgelegd.

8. Proceskosten

Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het hof geen termen aanwezig.

9. Beslissing

Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de ambtenaar.

Aldus gedaan te Arnhem op 15 maart 2001 door mr N.E. Haas, vice-president, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier.

(W.J.N.M. Snoijink) (N.E. Haas)

De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 maart 2001

Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en het college van burgemeester en wethouders binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.