Home

Hoge Raad, 18-06-2004, AE7309, 37057

Hoge Raad, 18-06-2004, AE7309, 37057

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 juni 2004
Datum publicatie
18 juni 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AE7309
Formele relaties
Zaaknummer
37057
Relevante informatie
Waterschapswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 120, Wet waardering onroerende zaken [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 41

Inhoudsindicatie

Waterschapsomslag. Ongelijke behandeling door verschillende waardepeildata. Rechtvaardigingsgrond?

Uitspraak

Nr. 37.057

18 juni 2004

AZ

gewezen op het beroep in cassatie van Woningstichting X te Z, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 22 maart 2001, nr. 00/56, betreffende na te melden aanslagen in de waterschapsomslag.

1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1998 op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de waterschapsomslag van het waterschap Regge en Dinkel (hierna: het Waterschap) opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de secretaris van het Waterschap zijn gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het dagelijks bestuur van het Waterschap heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 16 juli 2002 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Belanghebbende heeft voor het Hof tevergeefs geklaagd, en klaagt ook in cassatie, dat de onderwerpelijke aanslagen in de waterschapsomslag in strijd met het gelijkheids- en evenredigheidsbeginsel aan haar zijn opgelegd. Zij voert hiertoe aan (samengevat) dat het Waterschap voor de woningen van belanghebbende, die in de gemeente Q liggen, een hogere heffingsgrondslag heeft gehanteerd dan voor vergelijkbare woningen in de gemeente R, nu voor de woningen van belanghebbende de waarde op de waardepeildatum 1 januari 1995 als heffingsgrondslag is genomen terwijl het Waterschap voor woningen in R een heffingsmaatstaf hanteerde die neerkwam op de waarde op de waardepeildatum 1 januari 1992, zulks terwijl de woningen in R tussen 1 januari 1992 en 1 januari 1995 blijkens het op de voet van artikel 42a, lid 4, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 voor die woningen vastgestelde ophogingpercentage gemiddeld 30 percent in waarde zijn gestegen.

3.2. De klacht kan niet tot cassatie leiden. De onderwerpelijke ongelijke behandeling is een gevolg van de, kennelijk door redenen van doelmatigheid ingegeven, keuze van de wetgever om (in artikel 120, lid 2, van de Waterschapswet) als grondslag voor de heffing van waterschapsbelastingen ter zake van gebouwde onroerende zaken aan te wijzen de voor de onroerende zaak voor het desbetreffende tijdvak op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) vastgestelde waarde. De wetgever is zich ervan bewust geweest dat aldus gedurende het eerste WOZ-tijdvak (1997-2000), waarvoor krachtens de overgangsbepaling van artikel 41 van de Wet WOZ in de zogenoemde wetsfictiegemeenten en de zogenoemde herwaarderingsgemeenten verschillende waardepeildata, variërend van 1 januari 1992 tot 1 januari 1996, gehanteerd kunnen worden, een zekere ongelijkheid zou doorwerken in de heffingsmaatstaf die eenzelfde waterschap hanteert voor waterschapsomslagen ter zake van gebouwde onroerende zaken die in verschillende gemeenten zijn gelegen. Kennelijk heeft de wetgever de door hem nagestreefde doelmatigheid in dit geval van groter gewicht geacht dan de voorkóming van deze, zich uitsluitend in het eerste WOZ-tijdvak voordoende, ongelijkheid.

Waar het uiteindelijk gaat om betrekkelijk geringe verschillen in de omslagen per gebouwde onroerende zaak, en de onderhavige ongelijkheid slechts door middel van omvangrijke herwaarderingsmaatregelen zou kunnen worden voorkomen - met name wat betreft gebouwde onroerende zaken die geen woning zijn, nu daarvoor (eveneens om redenen van doelmatigheid) geen ophogingpercentages op de voet van artikel 42a, lid 4, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zijn vastgesteld -, heeft de wetgever in redelijkheid ervoor kunnen kiezen deze ongelijkheid niet te redresseren. Mede gelet op de voorbijgaande aard ervan bestaat mitsdien een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor de onderwerpelijke ongelijke behandeling. Het Hof heeft het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel derhalve terecht verworpen.

Gelet op het hiervoor overwogene faalt ook het beroep op het evenredigheidsbeginsel.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, J.C. van Oven, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2004.