Gerechtshof Den Haag, 16-03-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:703, BK-22/00754
Gerechtshof Den Haag, 16-03-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:703, BK-22/00754
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 16 maart 2023
- Datum publicatie
- 26 september 2024
- Annotator
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2022:6081, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1339
- Zaaknummer
- BK-22/00754
Inhoudsindicatie
Vertrouwensbeginsel; de aangifte is ingevuld door een derde; de aanslag is vastgesteld op basis van de loongegevens in de systemen van de Belastingdienst
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00754
in het geding tussen:
(gemachtigde: S.P. Girjasing)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 juni 2022, nummer SGR 20/2442.
Procesverloop
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.769 (de definitieve aanslag). In de aanslag is een bedrag van € 27 aan loonheffing verrekend. Bij de aanslag is bij beschikking (de beschikking) € 8 belastingrente in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de beschikking. Dit bezwaar is met dagtekening 25 oktober 2017 door de Inspecteur afgewezen. Belanghebbende heeft vanaf 2 augustus 2018 nog diverse malen bezwaar gemaakt tegen de aanslag. De Inspecteur heeft de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard en behandeld als verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslag. Deze verzoeken zijn afgewezen.
De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende van 24 mei 2019 aangemerkt als een bezwaar tegen de afwijzing van een verzoek om een ambtshalve vermindering van de aanslag (de ambtshalve beslissing) en dit bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 31 januari 2020 afgewezen.
Belanghebbende heeft op 3 februari 2020 wederom bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Dit bezwaar is door de Inspecteur aangemerkt als beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 31 januari 2020 en doorgezonden naar de Rechtbank. Ter zake van het beroep is door de griffier van de Rechtbank geen griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is geen griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 februari 2023. Partijen zijn verschenen. De gemachtigde van belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen via een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding (MS Teams) met het Hof. Ter zitting zijn tevens behandeld de hoger beroepen van belanghebbende in de zaken met de nummers BK-22/00753, BK-22/00755 en BK22/00756. Wat in de ene zaak is aangevoerd en overgelegd wordt geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in de andere zaken. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Door de heer [A] zijn namens belanghebbende voor het jaar 2015 diverse aangiften IB/PVV ingevuld. Door belanghebbende is ook diverse malen verzocht om wijziging van de voor het jaar 2015 opgelegde voorlopige aanslagen. Op 12 juni 2016 is de recentste aangifte IB/PVV 2015 gedaan, waarbij het aangegeven inkomen € 19.769 bedraagt en geheel bestaat uit loon van [B B.V.] Volgens deze aangifte is op het loon € 11.727 aan loonheffing ingehouden en bestaat recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de jonggehandicaptenkorting.
Uit gegevens van de Belastingdienst (het renseignement) volgt dat het inkomen van belanghebbende voor het jaar 2015 van [B B.V.] € 6.769 bedraagt en dat hierop € 27 aan loonheffing is ingehouden.
Met dagtekening 9 januari 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende geïnformeerd over zijn voornemen om van de ingediende aangifte af te wijken. De Inspecteur gaat uit van de gegevens zoals opgenomen in het renseignement. Daarnaast bestaat volgens de Inspecteur geen recht op de jonggehandicaptenkorting.
De definitieve aanslag heeft de dagtekening 24 februari 2017 en is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.769. Daarbij is uitgegaan van een bedrag aan ingehouden loonheffing van € 27 en is de jonggehandicaptenkorting niet toegepast. Onder verrekening van diverse verleende teruggaven van in totaal € 6.479 resulteert de aanslag in een te betalen bedrag, inclusief € 8 belastingrente, van € 6.460.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
”9. In geschil is of de aanslag naar een juist bedrag is vastgesteld.
10. Bij de aanslagoplegging is uitgegaan van de loongegevens zoals deze zijn opgenomen in de systemen van de Belastingdienst. Dat deze gegevens onjuist zijn en dat een hoger bedrag aan loonheffingen is ingehouden dan de € 27 waar verweerder van is uitgegaan, is niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling van eiseres dat de belasting verkeerd is berekend, is daartoe onvoldoende.
11. Op grond van artikel 8.16a van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 geldt de jonggehandicaptenkorting voor de belastingplichtige die in een kalenderjaar op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten recht heeft op toekenning van een uitkering of op arbeidsondersteuning, tenzij de ouderenkorting geldt. De bewijslast dat aan deze voorwaarde is voldaan, rust op eiseres. Eiseres heeft niet onderbouwd dat ze op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten recht heeft op toekenning van een uitkering of op arbeidsondersteuning. Zij is er dan ook niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat zij recht heeft op de jonggehandicaptenkorting.
12. De stelling dat de indiener van de aangifte heeft medegedeeld dat eiseres geen belasting is verschuldigd waardoor eiseres nu geen belasting meer zou hoeven betalen, wordt door de rechtbank aangemerkt als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat door verweerder uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, waaraan eiseres het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat de door haar ingediende aangiften zou worden gevolgd. In dit geval beroept eiseres zich niet op uitlatingen van verweerder, maar op uitlatingen van de persoon die zij had ingeschakeld om haar aangifte te verzorgen. Verweerder is op geen enkele wijze verantwoordelijk voor uitlatingen van een derde en ook niet gebonden aan de inhoud van dergelijke uitlatingen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan dan ook niet slagen.
13. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de aanslag niet naar een te hoog bedrag opgelegd en is het beroep ongegrond verklaard.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”