Gerechtshof Den Haag, 10-09-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:2230, BK-23/1139 t/m 23/1142
Gerechtshof Den Haag, 10-09-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:2230, BK-23/1139 t/m 23/1142
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 10 september 2025
- Datum publicatie
- 17 november 2025
- Zaaknummer
- BK-23/1139 t/m 23/1142
- Relevante informatie
- Art. 9.6 Wet IB 2001, Art. 45aa Uitv reg IB 2001, Art. 30fc AWR
Inhoudsindicatie
Aanslagen IB/PVV. Art. 9.6 Wet IB 2001. Art. 45aa Uitv. reg. IB 2001. Belastingrente.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-23/1139 t/m 23/1142
in het geding tussen:
en
(vertegenwoordiger: […] )
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 5 oktober 2023, nummers SGR 22/7321 t/m SGR 22/7323 en SGR 23/1876.
Procesverloop
Aan belanghebbende is een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd over het jaar 2012. Bij beschikking is belastingrente berekend. Belanghebbende heeft verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag en de beschikking. De Inspecteur heeft het verzoek afgewezen.
Aan belanghebbende is een aanslag IB/PVV opgelegd over het jaar 2013. Bij beschikking is belastingrente berekend. Belanghebbende heeft verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag en de beschikking. De Inspecteur heeft het verzoek afgewezen.
Aan belanghebbende is een aanslag IB/PVV opgelegd over het jaar 2016. Bij beschikking is belastingrente berekend. Belanghebbende heeft verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag en de beschikking. De Inspecteur heeft het verzoek afgewezen.
Aan belanghebbende is een aanslag IB/PVV opgelegd over het jaar 2017. Bij beschikking is belastingrente berekend. Belanghebbende heeft op tijd bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de beschikking.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is € 50 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband hiermee is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft partijen bij bericht van 12 juni 2025 meegedeeld dat het hoger beroep zonder mondelinge behandeling zal worden afgedaan. Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn laten weten wel prijs te stellen op een zitting. Belanghebbende heeft op 4 augustus 2025 een nader stuk ingediend. Hierop heeft het Hof het onderzoek gesloten.
Feiten
Jaar 2012
Op 23 april 2014 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV over het jaar 2012 ingediend. De Inspecteur heeft met dagtekening 7 juni 2014 overeenkomstig de ingediende aangifte de aanslag IB/PVV over het jaar 2012 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.671, resulterend in een te betalen belastingbedrag van € 22.868 en € 791 aan belastingrente. De belastingrente is berekend over de periode 1 juli 2013 tot en met 19 juli 2014.
Bij brief van 8 juli 2018, ingekomen bij de Inspecteur op 11 juli 2018, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de in rekening gebrachte belastingrente. De Inspecteur heeft bij beslissing van 6 februari 2019 dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard (vanwege termijnoverschrijding) en het bezwaar als een verzoek om ambtshalve vermindering aangemerkt en dit verzoek afgewezen, omdat het verzoek niet binnen vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft, is ingediend. Het hiertegen ingediende bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 6 oktober 2022 afgewezen.
Jaar 2013
Met dagtekening 28 februari 2014 heeft de Inspecteur belanghebbende een uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV over het jaar 2013 gestuurd. Op 12 maart 2014 heeft de gemachtigde van belanghebbende om uitstel voor het doen van de aangifte verzocht. Hierop heeft de Inspecteur op grond van de zogenoemde beconregeling uitstel verleend tot 1 mei 2015. Op 30 april 2015 heeft belanghebbende de aangifte ingediend. De Inspecteur heeft met dagtekening 10 juni 2015 overeenkomstig de ingediende aangifte de aanslag IB/PVV over het jaar 2013 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.469, resulterend in een te betalen belastingbedrag van € 22.620 en € 960 aan
belastingrente. De belastingrente is berekend over de periode l juli 2014 tot en met 22 juli 2015.
Bij brief van 8 juli 2018, ingekomen bij de Inspecteur op 11 juli 2018, heeft belanghebbende verzocht om herziening van de aanslag en de in rekening gebrachte belastingrente. De Inspecteur heeft dit verzoek als een verzoek om ambtshalve vermindering aangemerkt en dit verzoek bij beslissing van 27 februari 2019 afgewezen. Het hiertegen ingediende bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 6 oktober 2022 afgewezen.
Jaar 2016
Met dagtekening 28 februari 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende een uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV over het jaar 2016 gestuurd. Op 13 maart 2017 heeft de gemachtigde van belanghebbende om uitstel voor het doen van de aangifte verzocht. Hierop heeft de Inspecteur op grond van de beconregeling uitstel verleend tot 1 mei 2018. Op 24 april 2018 heeft belanghebbende de aangifte ingediend. De Inspecteur heeft met dagtekening 29 juni 2018 overeenkomstig de ingediende aangifte de aanslag IB/PVV over het jaar 2016 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.787, resulterend in een te betalen belastingbedrag van € 15.639 en € 695 aan belastingrente. De belastingrente is berekend over de periode 1 juli 2017 tot en met 10 augustus 2018. Belanghebbende heeft hiertegen tijdig bezwaar ingediend.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 27 februari 2019 het bezwaar
afgewezen. Bij brief van 10 maart 2019, ingekomen bij de Inspecteur op 12 maart 2019,
heeft belanghebbende nogmaals om herziening van de aanslag en de in rekening gebrachte
belastingrente verzocht. De Inspecteur heeft dit verzoek als een verzoek om ambtshalve vermindering aangemerkt en dit verzoek bij beslissing van 6 oktober 2022 afgewezen. Bij brief van 15 november 2022, ingekomen bij de Inspecteur op 17 november 2022 heeft belanghebbende hierop gereageerd. De Inspecteur heeft deze brief als een bezwaar aangemerkt tegen de beslissing van 6 oktober 2022. Bij brief van 26 januari 2023 heeft de Inspecteur belanghebbende op de hoogte gesteld van zijn voornemen het bezwaar af te wijzen en heeft hij belanghebbende in de gelegenheid gesteld om vóór 9 februari 2023 aan te geven of hij wil worden gehoord. Bij e-mailbericht van 6 februari 2023 heeft belanghebbende aan de Inspecteur meegedeeld dat hij geen behoefte had aan een hoorgesprek. Belanghebbende heeft vervolgens bij brief van 10 februari 2023, ingekomen bij de Rechtbank op 13 februari 2023, beroep ingesteld. Bij uitspraak op bezwaar van 3 maart 2023 heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
Jaar 2017
Met dagtekening 28 februari 2018 heeft de Inspecteur belanghebbende een uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV over het jaar 2017 gestuurd. Op 15 maart 2018 heeft de gemachtigde van belanghebbende om uitstel voor het doen van de aangifte verzocht. Hierop heeft de Inspecteur op grond van de beconregeling uitstel verleend tot 1 mei 2019. Op 30 januari 2019 heeft de gemachtigde van belanghebbende verzocht om voormeld uitstel in te korten. De Inspecteur heeft vervolgens het uitstel tot 1 april 2019 ingekort. Op 23 april 2019 is aan belanghebbende een herinnering voor het indienen van de aangifte verzonden, waarbij belanghebbende tot 7 mei 2019 de gelegenheid heeft gekregen om de aangifte in te dienen. Op 2 mei 2019 heeft belanghebbende de aangifte ingediend. De Inspecteur heeft met dagtekening 22 juni 2019 overeenkomstig de ingediende aangifte de aanslag IB/PVV over het jaar 2017 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 202.928, resulterend in een te betalen belastingbedrag van € 91.039 en € 3.975 aan belastingrente. De belastingrente is berekend over de periode 1 juli 2018 tot en met 3 augustus 2019. Belanghebbende heeft hiertegen tijdig bezwaar ingediend. Bij uitspraak op bezwaar van 7 september 2022 heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
Hoger beroep
In de hogerberoepsfase heeft belanghebbende diverse brieven overgelegd.
De brief aan Belastingdienst kantoor Heerlen, afdeling LIC, van 24 februari 2017 luidt als volgt:
“Op bovengenoemde datum ontving ik een schrijven waarin U kenbaar maakt geen
betalingregeling te verstrekken en dat ik binnen 10 dagen een beroepsschrift kan indienen bij
de directeur van de Belastingdienst/Utrecht.
Alvorens dit te doen verzoek ik om een ambtshalve herziening van Uw beslissing en wel om
de volgende reden.
Ik heb vanaf 2015 regelmatig contact gehad met de Belastingdienst Rotterdam m.b.t. een
regeling, zij weten ook dat ik destijds als zekerheid mijn portefeuille heb gegeven, dat ik in
2015 ook een hartoperatie heb moeten ondergaan waardoor de inkomsten sterk daalden.
De door mij gevraagde betalingregeling is gedaan omdat ik die portefeuille ga verkopen
alleen gaat dit niet binnen een week, mogelijk heb ik dit niet goed gecommuniceerd richting
U.
Ik vraag U nogmaals om een herziening van uw beslissing en wacht Uw bericht met
belangstelling af.”
Bij brief van 30 juli 2017 heeft belanghebbende Belastingdienst kantoor Heerlen, afdeling LIC, op de hoogte gesteld van het voornemen een klacht in te dienen bij de Commissie voor de Verzoekschriften en Burgerinitiatieven van de Tweede Kamer. De tekst van de brief van 18 september 2017 aan voornoemde Commissie luidt als volgt:
“Geachte Commissie,
Hierbij wens ik een klacht in te dienen over de afhandeling van mijn verzoek.
Op 30 januari 2017 heb ik verzoek tot een betalingregeling gedaan voor een bedrag van €
2500 per maand.
Op 10 februari 2017 krijg ik een afwijzing van dit verzoek, waarop ik op 24 februari 2017
gereageerd heb met het verzoek herziening van de beslissing.
Op 27 februari 2017 krijg ik een brief met de mededeling dat ik beroep heb gedaan tegen de
beschikking maar ik heb helemaal geen beroep gedaan maar een herziening gevraagd.
Op 23 juni 2017 kreeg ik bericht dat dit "beroep werd afgewezen” waarna ik op 30 juni 2017
gereageerd heb met de mededeling nadat ik na een telefonisch contact met Mevr. [naam] die
mij een regeling van € 4400 per maand aanbood, heb aangegeven dat € 2500 het maximaal
haalbaar bedrag zou zijn en nogmaals om herziening van de beslissing heb gevraagd.
Op 20 juli 2017 kreeg ik weer een bericht dat mijn verzoek niet in behandeling zal worden
genomen waarna ik op 30 juli 2017 melding heb gemaakt dat ik Uw Commissie ging
benaderen.
Helaas kwam ik daarna in het ziekenhuis met hartklachten met als gevolg een operatie
waarop ik op 16 september 2017 dit wederom aan het L.I.C. heb gemeld, hierbij ontvangt U
nu mijn klacht over de afhandeling van mijn verzoek.
1k verzoek U dit in behandeling te nemen en zie Uw reactie met belangstelling tegemoet.”
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“2012
9. Op grond van het bepaalde in artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in
samenhang bezien met artikel 45aa, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling
inkomstenbelasting 2001, wordt een belastingaanslag, inclusief de op het aanslagbiljet
vermelde beschikkingen (zoals een boetebeschikking en de belastingrentebeschikking), niet
ambtshalve verminderd, indien vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar
waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Gelet hierop loopt de termijn voor het
indienen van een verzoek om ambtshalve vermindering voor het jaar 2012 af op 31
december 2017.[1]
10. Verweerder heeft het onderhavige verzoek op 11 juli 2018 ontvangen. Dit verzoek
is dan ook te laat ingediend. Een na afloop van de termijn ingediend verzoek dient toch door
verweerder in behandeling te worden genomen indien redelijkerwijs niet kan worden
geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Eiser stelt dat hij al op 24 februari 2017
een verzoek om ambtshalve vermindering heeft ingediend. Eiser heeft, tegenover de
gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat hij reeds eerder op
24 februari 2017 een verzoek om ambtshalve vermindering heeft ingediend. Eiser heeft geen
kopie van dit verzoek overgelegd en evenmin een bewijs van aangetekende verzending. De
enkele stelling van eiser daartoe acht de rechtbank dan ook onvoldoende. Nu het ervoor
moet worden gehouden dat het verzoek om ambtshalve vermindering eerst op 11 juli 2018
door verweerder is ontvangen, is het verzoek te laat ingediend. Verweerder heeft terecht het
onderhavige verzoek om ambtshalve vermindering voor het jaar 2012 afgewezen. Aan een
inhoudelijke beoordeling van het beroep betreffende het jaar 2012 komt de rechtbank dan
ook niet toe.
Ontvankelijkheid beroep 2016
11. Het beroepschrift in de onderhavige zaak is op 13 februari 2023 door de rechtbank
ontvangen, terwijl de uitspraak op bezwaar dateert van 3 maart 2023. Artikel 26c van de
Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt dat de termijn voor het indienen van
een beroepschrift aanvangt met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak
van verweerder, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van bekendmaking.
Op grond van artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht blijft ten aanzien van een
prematuur ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de
indiener van het beroepschrift redelijkerwijs kon menen dat de uitspraak op bezwaar reeds
tot stand was gekomen.
12. Het beroep van eiser is ingediend vóórdat verweerder op het bezwaar van eiseres
heeft beslist. Dit leidt, anders dan verweerder stelt, in dit geval echter niet tot niet-
ontvankelijkverklaring van het beroep. Eiser kon, gelet op de brief van verweerder van
26 januari 2023 en eisers e-mailbericht van 6 februari 2023, redelijkerwijs menen dat er al
op het bezwaar was beslist toen hij zijn beroep indiende. Het beroep is daarom ontvankelijk.
Belastingrente (2013, 2016 en 2017)
13. Op grond van artikel 30fc, eerste lid, van de AWR wordt met betrekking tot een
aanslag die zes maanden ná het einde van het tijdvak, waarover de belasting wordt geheven,
naar een te betalen bedrag wordt vastgesteld belastingrente in rekening gebracht. De
belastingrente wordt op grond van artikel 30fc, tweede lid, van de AWR enkelvoudig
berekend over het tijdvak dat aanvangt zes maanden na het kalenderjaar waarover belasting
moet worden betaald tot aan de dag voorafgaand aan de dag waarop de aanslag invorderbaar
is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990, te weten zes weken na de dagtekening
van de aanslag, en heeft als grondslag het te betalen bedrag aan belasting. Indien echter de
aanslag wordt vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte dan wordt op grond van
artikel 30fc, vierde lid, van de AWR, geen belastingrente in rekening gebracht, indien de
aangifte inkomstenbelasting is ingediend vóór de eerste dag van de vijfde maand na afloop
van het tijdvak waarover belasting wordt gegeven. Indien de aangifte later wordt ingediend
dan eindigt op grond van artikel 30fc, derde lid, van de AWR, voormelde termijn uiterlijk
19 weken na ontvangst van de aangifte.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de in rekening gebrachte belastingrente
in overeenstemming met de wettelijke bepalingen tot de juiste bedragen heeft berekend. De
perioden waarover de belastingrente is berekend, volgen rechtstreeks uit de wet. Onder
omstandigheden kunnen algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het
zorgvuldigheidsbeginsel, meebrengen dat berekening van belastingrente achterwege moet
blijven of moet worden beperkt. Dergelijke omstandigheden doen zich in de onderhavige
zaken echter niet voor. Het berekenen van belastingrente is in dit geval het gevolg van de omstandigheid dat op verzoek van eiser uitstel is verleend voor het indienen van de
aangiften over de jaren 2013, 2016 en 2017. De informatieplicht van verweerder gaat dan
niet zover dat hij bij honorering van een verzoek om uitstel voor het indienen van een
aangifte de belastingplichtige erop moet wijzen dat belastingrente in rekening zal worden
gebracht. Dit geldt temeer daar het uitstel in dit geval voor alle jaren is aangevraagd door
een professioneel gemachtigde.
15. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat toepassing van de wettelijke regeling
in zijn geval onredelijk of onbillijk uitwerkt, kan dit hem niet baten, aangezien het de
rechtbank op grond van artikel 11 van de Wet Algemene bepalingen niet is toegestaan de
innerlijke waarde of billijkheid van de wet te toetsen. Daarnaast geldt dat toepassing van de
hardheidsclausule op grond van artikel 63 AWR niet aan de rechter toekomt. Deze
bevoegdheid is voorbehouden aan de Minister van Financiën. De rechtbank kan en mag dan
ook geen oordeel geven over de toepassing van de hardheidsclausule. Voor een eventueel
beroep op de hardheidsclausule moet eiser zich richten tot de Minister van Financiën.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.
(…)
[1] Vgl. Hoge Raad 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1871”