Gerechtshof Den Haag, 13-03-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:416, BK-23/586
Gerechtshof Den Haag, 13-03-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:416, BK-23/586
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 13 maart 2025
- Datum publicatie
- 22 april 2025
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2023:6567, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BK-23/586
- Relevante informatie
- Art. 1 WKS, Art. 6 WKS
Inhoudsindicatie
Art. 1, lid 1, letter c, Wet KSB; art. 2, lid 2, Wet KSB; art. 6, lid 2, Wet KSB. Samenverwerkingsverband niet inhoudingsplichtig. Zie BK-23/588.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/586
in het geding tussen:
Samenwerkingsverband [X] te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: T. Vink)
en
(vertegenwoordiger: […] )
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 28 april 2023, nummer BK-19/311.
Procesverloop
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 3 september 2013 tot en met 16 februari 2015 een naheffingsaanslag in de kansspelbelasting (KSB) opgelegd ten bedrage van € 1.275.759 (naheffingsaanslag I).
De Inspecteur heeft tevens aan belanghebbende over het tijdvak 3 september 2013 tot en met 16 februari 2015 een naheffingsaanslag KSB opgelegd ten bedrage van € 378.389 (naheffingsaanslag II).
Tevens zijn aan [A] twee naheffingsaanslagen KSB opgelegd naar dezelfde bedragen als de naheffingsaanslagen I en II.
De Inspecteur heeft bij één uitspraak op bezwaar alle naheffingsaanslagen gehandhaafd.
Zowel belanghebbende als [A] (SGR 19/310) hebben voor wat betreft de aan hen opgelegde naheffingsaanslagen tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is éénmaal € 47 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft in de onderhavige zaak als volgt beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- handhaaft naheffingsaanslag I ten bedrage van € 1.275.759;
- vernietigt naheffingsaanslag II;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft naheffingsaanslag I hoger beroep ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 136 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en heeft incidenteel hoger beroep ingesteld voor wat betreft naheffingsaanslag II..
De gemachtigde van belanghebbende heeft op 9 oktober 2024 nadere stukken ingediend en daarbij verzocht om aanhouding van de mondelinge behandeling van 23 oktober 2024. Het Hof heeft partijen bij bericht van 10 oktober 2024 meegedeeld geen aanleiding te zien tot aanhouding van de mondelinge behandeling.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 23 oktober 2024. Partijen zijn verschenen. De Inspecteur heeft een pleitnota overgelegd. De zaak is gezamenlijk behandeld met het hoger beroep in de zaak BK-23/588 betreffende de aan [A] opgelegde naheffingsaanslagen KSB alsmede de hoger beroepen in de zaken BK-23/578 tot en met BK-23/585 betreffende de aan [A] opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en navorderingsaanslagen Zorgverzekeringswet 2012 tot en met 2015 alsmede de bij de navorderingsaanslagen IB/PVV gegeven boetebeschikkingen en belastingrentebeschikkingen. Hetgeen in de ene zaak is aangevoerd wordt geacht te zijn aangevoerd in de andere zaken, tenzij hetgeen is aangevoerd uitsluitend op die ene zaak betrekking heeft. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
[A] woont in de periode van 3 september 2013 tot en met 16 februari 2015 in Nederland. [B] is omstreeks augustus 2013 vanuit Nederland naar [buitenland] geëmigreerd.
De FIOD is in 2014 een onderzoek gestart, genaamd “ [FIOD-onderzoek] ”, waarbij, onder anderen, [A] en [B] worden verdacht van deelname aan een criminele organisatie, (gewoonte)witwassen en het geven van gelegenheid om mee te dingen naar prijzen of premies indien aanwijzing geschiedt door enige kansbepaling zonder dat hiervoor een vergunning is verleend (overtreding van artikel 1, lid 1, onderdeel a, van de Wet op de Kansspelen). Na afronding van het onderzoek is de officier van justitie overgegaan tot vervolging van, onder anderen, [A] en [B] .
De FIOD heeft tijdens het onderzoek een rechtshulpverzoek ingediend bij de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk, waarbij informatie is opgevraagd over de rechtspersoon [C Ltd.] . [C Ltd.] exploiteerde de website [Website 1] . Door middel van [Website 1] kon worden deelgenomen aan kansspelen.
De Inspecteur is twee boekenonderzoeken gestart teneinde te bepalen of [A] en/of belanghebbende belastingplichtig dan wel inhoudingsplichtig is/zijn met betrekking tot de kansspelbelasting over het tijdvak van 3 september 2013 tot en met 16 februari 2015. De conclusie van het ene boekenonderzoek is dat belanghebbende als organisator van kansspelen kansspelbelasting had moeten betalen en/of inhouden. De conclusie van het andere boekenonderzoek is dat [A] als organisator van kansspelen kansspelbelasting had moeten betalen en/of inhouden. De Inspecteur heeft geconcludeerd dat artikel 1, lid 1, onder c dan wel onder b, van de Wet op de kansspelbelasting (Wet KSB) op zowel belanghebbende als [A] van toepassing is en heeft aangekondigd over het tijdvak van 3 september 2013 tot en met 16 februari 2015 (twee) naheffingsaanslagen kansspelbelasting (KSB) van € 1.275.759 en € 378.389 op te leggen aan zowel belanghebbende als [A] .
Naar aanleiding van het onder 2.3 genoemde rechtshulpverzoek heeft op 16 februari 2015 een doorzoeking tot inbeslagname plaatsgevonden op het kantooradres van [C Ltd.] . Daarbij zijn, onder meer, digitale bestanden in beslag genomen die gegevens bevatten over door het netwerk van [B] en [A] uitgezette weddenschappen op sportwedstrijden. Uit deze gegevens volgt dat, boven het vrijstellingsbedrag en met inachtneming van een zogenoemd puntensysteem vanaf het jaar 2014, over de periode van 3 september 2013 tot en met 16 februari 2015 de volgende bedragen aan prijzen zijn uitgekeerd.
Jaar |
Prijzengeld ( [A] + [B] ) |
2013 (vanaf 3 september) |
€ 594.169 (€ 378.909 + € 215.260) |
2014 |
€ 3.679.741 (€ 3.290.201 + € 389.540) |
2015 (tot en met 16 februari) |
€ 125.265 (€ 121.266 + € 3.999) |
Totaal |
€ 4.399.175 |
Naheffingsaanslag I van € 1.275.759 (= € 4.399.175 x 29%) is vastgesteld op basis van de ter beschikking gestelde prijzen die de waarde van € 454 (tot en met 2014) en € 449 (ingaande 2015) te boven gaan.
Naheffingsaanslag II van € 378.389 (= € 1.304.796 x 29%) is vastgesteld op het verschil van de op basis van door derden aangeleverde cijfers met betrekking tot de ontvangen inzetten en de ter beschikking gestelde prijzen (bruto spelopbrengst).
Naheffingsaanslag I |
|
Jaar |
Prijzengeld ( [A] + [B] ) |
2013 (vanaf 3 september) |
€ 594.169 (€ 378.909 + € 215.260) |
2014 |
€ 3.679.741 (€ 3.290.201 + € 389.540) |
2015 (tot en met 16 februari) |
€ 125.265 (€ 121.266 + € 3.999) |
Totaal |
€ 4.399.175 |
Naheffingsaanslag I o.g.v. art. 1, letter c, Wet KSB |
€ 4.399.175 x 29% = € 1.275.759 |
Naheffingsaanslag II |
|
Jaar |
Bruto spelopbrengst voetbal |
2013 |
€ 65.239 |
2014 |
€ 1.145.402 |
2015 |
€ 94.155 |
Totaal |
€ 1.304.796 |
Naheffingsaanslag II o.g.v. art. 1, letter b, Wet KSB |
€ 1.304.796 x 29% = € 378.389 |
In de naheffingsaanslag KSB over de periode van 3 september 2013 tot en met 31 december 2013 is geen vermenigvuldigingsfactor toegepast wegens verhoogde inzetten die buiten [Website 1] omgingen. Dat is wel het geval voor de jaren 2014 en in 2015. Hieruit is de grondslag voor het opleggen van de naheffingsaanslagen KSB afgeleid. De overige kansspelen die zijn aangeboden, zoals spelen via [Website 2] , spelen via voetballijsten en weddenschappen via sms-berichten, zijn niet in de grondslag van de naheffingsaanslagen KSB betrokken. Alleen de weddenschappen op voetbalwedstrijden zijn in de naheffingsaanslagen betrokken.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Samenwerkingsverband
12. Een samenwerkingsverband is in de belastingwet niet gedefinieerd. In de wetsgeschiedenis is over deze term het volgende opgenomen:
“De leden van de fractie van de VVD vragen om een definitie van samenwerkingsverband. In zijn algemeenheid kan daaronder worden verstaan de situatie waarin een (objectieve) onderneming voor rekening van meer dan één persoon of lichaam wordt gedreven.”[4]
13. Naar het oordeel van de rechtbank moet naar wat onder het begrip ‘samenwerkingsverband’ moet worden verstaan, ook worden gekeken naar de betekenis die in het spraakgebruik daaraan wordt toegekend. Zodoende kan een samenwerkingsverband worden geduid als een feitelijke situatie waarin natuurlijke personen of rechtspersonen gezamenlijk een activiteit uitoefenen. Het in de term besloten element 'verband' sluit aan bij het element 'samen' en verwijst tevens ernaar dat het gaat om een samenwerking die niet een incident of toeval is, maar samengaat met een of andere vorm van organisatie en daarmee op al dan niet stilzwijgend gemaakte afspraken.[5]
14. Niet in geschil is dat [A] en [B] betrokken zijn geweest bij het illegaal aanbieden van kansspelen in de hoedanigheid van sportweddenschappen en [A] in de periode van 3 september 2013 tot en met 16 februari 2015 in Nederland woonde. Uit de bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek en het vonnis van 20 december 2019 volgt dat [A] in elk geval vanaf augustus 2013 (het vertrek van [B] naar [buitenland] ) met [B] heeft samengewerkt. Blijkens deze stukken was de samenwerking tussen en [B] en [A] niet incidenteel of toevallig, maar ging samen met een vorm van organisatie. Dat niet inzichtelijk is geworden welke (onderlinge) afspraken er precies tussen [B] en [A] zijn gemaakt, en [A] mogelijk een meer ondergeschikte rol had ten opzichte van [B] , zoals [A] ter zitting heeft verklaard, doet daaraan niet af. De (blote) stelling van [A] dat hij slechts zijdelings betrokken is geweest bij het aanbieden van kansspelen en daarom niet kan worden gesproken van een samenwerking tussen [A] en [B] , wordt niet onderbouwd door de stukken. Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op de betekenis die moet worden toegekend aan het begrip ‘samenwerkingsverband’, dan ook sprake van een samenwerkingsverband tussen [A] en [B] .
Vernietiging naheffingsaanslag II
15. In artikel 1, eerste lid, van de Wet KSB is bepaald dat onder de naam ‘kansspelbelasting’ een directe belasting wordt geheven van, voor zover hier van belang, degene die gelegenheid geeft tot het deelnemen aan binnenlandse kansspelen welke via het internet worden gespeeld (onderdeel b), of de gerechtigden tot de prijzen van binnenlandse kansspelen, niet zijnde casinospelen, kansspelautomatenspelen of kansspelen welke via het internet worden gespeeld (onderdeel c). De rechtbank volgt het primaire standpunt van verweerder dat in de onderhavige situatie artikel 1, eerste lid, onderdeel c., van de Wet KSB van toepassing is. Tussen partijen is niet in geschil dat via [Website 1] op sportwedstrijden werd gewed door spelers. De uitkomst van de weddenschappen, te weten de uitslag van de sportwedstrijden, wordt bepaald op het sportveld en niet op het internet. [Website 1] , dan wel meer in algemene zin het internet, kan slechts worden aangemerkt als het communicatiemiddel tussen de speler en eiser. Er is dan ook niet sprake van een kansspel dat via het internet wordt gespeeld. Aan de behandeling van het subsidiaire standpunt komt de rechtbank zodoende niet toe.
16. In het geval artikel 1, eerste lid, onderdeel c., van de Wet KSB van toepassing is, bepaalt artikel 6, eerste en tweede lid, van de Wet KSB vervolgens dat degene die de prijs is verschuldigd, moet worden aangemerkt als inhoudingsplichtig. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat eiser moet worden aangemerkt als inhoudingsplichtige. Uit de bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek en het vonnis van 20 december 2019 volgt immers dat eiser, te weten [A] en [B] samen, de verantwoordelijkheid droeg voor uitbetaling van prijzen die spelers in het netwerk hadden gewonnen. Naar het oordeel van de rechtbank dient eiser onder deze omstandigheden als inhoudingsplichtige te worden aangemerkt en is aan eiser terecht een naheffingsaanslag opgelegd.
17. Eiser stelt dat verweerder de hoogte van naheffingsaanslag I niet heeft onderbouwd. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Verweerder heeft toegelicht dat naheffingsaanslag I is gebaseerd op de gegevens die zijn verstrekt naar aanleiding van het rechtshulpverzoek. Uit deze gegevens volgt dat eiser, boven de vrijstellingsdrempel en met inachtneming van het in het vonnis van 20 december 2019 genoemde puntensysteem, over de periode van 3 september 2013 tot en met 16 februari 2015 een bedrag van € 4.399.175 aan prijzen is verschuldigd. De naheffingsaanslag bedraagt € 1.275.759 ofwel 29% van dit bedrag. Naar het oordeel van de rechtbank is naheffingsaanslag I daarmee voldoende onderbouwd.
18. Gelet op wat hiervóór is overwogen, zal de rechtbank naheffingsaanslag I handhaven en naheffingsaanslag II vernietigen. Het beroep dient gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Voor de vaststelling van de vergoeding merkt de rechtbank onderhavige zaak en zaak SGR 19/310 aan als samenhangend, nu de rechtbank de zaken gelijktijdig heeft behandeld, in deze zaken door dezelfde perso(o)n(en) rechtsbijstand is verleend en zijn(hun) werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn geweest. De rechtbank stelt de kostenvergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1, omdat sprake is van twee samenhangende zaken). Gedurende de bezwaarfase is niet om een proceskostenvergoeding verzocht.
(…)
[4] Kamerstukken II 1999/2000,26 727, nr. 7, p. 133.
[5] In vergelijkbare zin de conclusie van de Advocaat-Generaal Niessen van 3 juli 3012,