Hoge Raad, 15-04-1959, AY1765, 13 915
Hoge Raad, 15-04-1959, AY1765, 13 915
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 april 1959
- Datum publicatie
- 5 april 2013
- Zaaknummer
- 13 915
Uitspraak
De HR enz.
Gezien het beroepschrift in cassatie van de NV X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 November 1958 betreffende den haar opgelegde aanslag in de venn.bel. voor het jaar 1954;
Gezien...
Overwegende dat belanghebbende, aan wie een aanslag in de venn.bel. voor het jaar 1954 werd opgelegd daartegen tevergeefs bezwaar heeft gemaakt bij den Insp., waarna zij zich heeft gewend tot het Gerechtshof;
Overwegende dat het Hof met betrekking tot het standpunt van belanghebbende het volgende heeft overwogen:
'dat belanghebbende in haar beroepschrift de volgende grieven heeft aangevoerd:
1. ten onrechte heeft de Insp. de aftrek geweigerd van de verplichting terzake van de personeelsspaarregeling ad f a;
2. ten onrechte heeft de Insp. de aftrek geweigerd om de vervroegde afschrijving toe te staan ten aanzien van de invoerrechten en statistiekrechten en de omzetbelasting, welke verschuldigd werden als gevolg van de in 1954 door belanghebbende in België bestelde ontwateringsinstallatie;
3. ten onrechte heeft de Insp. geweigerd om de vervroegde afschrijving toe te staan op de als gevolg van de gedane bestelling van de ontwateringsinstallatie economisch onontkoombare verplichting tot uitvoering in eigen beheer van a) fundering, b) montagekosten en c) werkzaamheden van werktuigbouwkundige aard;
4. ten onrechte heeft de Insp. geweigerd om de vervroegde afschrijving toe te staan op de contractuele verplichting tot levering van materialen en diensten, welke verplichting was opgenomen in een in 1954 afgesloten aannemingscontract betreffende het afdiepen van een schacht;
dat belanghebbende ter motivering van de grieven het volgende heeft gesteld: ad 1: in de ondernemingsraad van belanghebbende is door haar directeur in 1954 medegedeeld, dat belanghebbende voornemens was uit de winst van 1954 een nog nader vast te stellen bedrag, waarvan de grootte afhankelijk zou zijn van de over dat jaar gemaakte winst, ter beschikking te stellen van de ondernemingsraad voor een door haar aan te wijzen bestemming; na het bekend worden van de winst 1954, is bedoeld bedrag door het bestuur van belanghebbende bepaald op f a; deze vaststelling had eerst plaats in 1955; in datzelfde jaar besloot de ondernemingsraad om dit bedrag te gebruiken voor een spaarregeling; ultimo 1954 bestond zo niet een juridische, dan toch in ieder geval een economisch onontkoombare verplichting tot betaling van het later vastgestelde bedrag; goed koopmansgebruik schrijft voor om deze verplichting geheel ten laste van 1954 te brengen;
ad 2, 3 en 4: Er is een overeenkomst, als is bedoeld in art. 8, lid 2 IB '41, volgens welke bepaling als aanschaffingskosten moeten gelden de daarbij aangegane verplichtingen; het is in strijd met de aard van de winstbepaling om het begrip 'verplichtingen', in de zin van genoemde wettelijke bepaling, eng te interpreteren als bij de overeenkomst aangegane juridische verplichtingen;
ad 2: ten aanzien van de invoerrechten, statistiekrechten en omzetbelasting stelt belanghebbende subsidiair, dat zij automatisch verschuldigd worden door het vervullen van de leveringsplicht door de Belgische leverancier; er is derhalve sprake van een juridische verplichting onder voorwaarde dat de leverancier zijn verplichtingen nakomt;
ad 4: ten aanzien van de contractuele verplichting tot levering van materialen en diensten heeft belanghebbende subsidiair gesteld, dat hier sprake is van een reële op belanghebbende rustende verplichting, te meer daar het hier betreft een eerste uitvoering door de betreffende aannemer van een dergelijk soort werk, waarbij bovendien een procédé werd toegepast, dat tot nu toe niet gebruikelijk was;
dat belanghebbende ter zitting van 28 maart 1958 akte heeft gevraagd en verkregen van de volgende verklaring:
'door het bestuur van belanghebbende is gewild en bewust uit de winst 1954 een bedrag genomen ten behoeve van haar werknemers; dit bedrag werd door het bestuur aan haar werknemers toegekend wegens hun aandeel in het behalen van het resultaat 1954; als zodanig behoort dit bedrag ook ten laste van 1954 te komen; het heeft met geen enkel ander jaar iets uit te staan; de Insp. zal de juistheid van dit feit moeten ontzenuwen; hier ligt naar mijn mening het kardinale punt van deze procedure voorzover het de feiten betreft; bewijsrechtelijk valt deze situatie te vergelijken met de beruchte kwestie of in het salaris van de directeur-aandeelhouder al dan niet een onttrekking schuilt';'
Overwegende dat het Hof vervolgens, na gewag te hebben gemaakt van de overlegging door belanghebbende, op 's Hofs verzoek, van een aantal stukken en van de naar aanleiding daarvan ontvangen schriftelijke uiteenzetting van den Insp., heeft vermeld, dat belanghebbende op de te haren verzoeke gehouden zitting van 12 September 1958 akte heeft gevraagd en verkregen van de navolgende verklaring:
'In de ondernemingsraad van de NV is door de directeur in 1954 meegedeeld dat de NV voornemens was uit de winst van 1954 een nog nader vast te stellen bedrag, waarvan de grootte afhankelijk zou zijn van de over dat jaar gemaakte winst, ter beschikking te stellen van de ondernemingsraad voor een door haar aan te wijzen bestemming';
Overwegende dat het Hof voorts omtrent belanghebbendes eerste grief heeft overwogen:
'dat de Insp. ter zitting van 12 september 1958 naar aanleiding van de aan belanghebbende op die zitting verleende akte ter rollen heeft verklaard, dat hij de stelling van belanghebbende, dat door haar directie in de vergadering van de ondernemingsraad is verklaard, zoals in de akte ter rollen is weergegeven, als juist aanvaardt;
dat het Hof derhalve de aldus rechtens tussen partijen vaststaande inhoud van de verklaring van de directie als uitgangspunt voor zijn beslissing dient te nemen;
dat de Insp. mondeling heeft verklaard niet te willen betwisten, dat een redelijke uitvoering van het door de directie geuite voornemen, naar hetgeen aan het einde van het jaar 1954 en in elk geval naar hetgeen bij het opmaken van de balans over 1954 - onbetwist is dat de balans kort na het einde van 1954 is opgemaakt - bekend was omtrent de winst over 1954, medebracht dat het ter beschikking van de ondernemingsraad te stellen bedrag op niet minder dan f a werd gesteld, doch dat hij betwist dat de wet toelaat dit bedrag ten laste van de winst over 1954 te brengen;
dat niet is gesteld en evenmin is komen vast te staan, dat aan het personeel van belanghebbende individueel als deel van hun arbeidsloon over 1954 een aandeel in de winst is toegekend ter zake van in het bedrijf verrichte arbeid, welke individualisering nodig is, wil een uitkering aan het personeel vallen onder art. 13, onderdeel 1, letter a, Ve.B.;
dat evenmin is gebleken, dat het bedrag van f a rechtens verschuldigd was;
dat het Hof, op grond van hetgeen aan het Hof bekend is omtrent het personeelsbeleid van ondernemingen als die van belanghebbende, het aannemelijk acht dat per 31 december 1954 op belanghebbende economisch onontkoombaar de verplichting rustte om haar voornemen tot uitvoering te brengen, welke verplichting partijen hebben gewaardeerd op f a;
dat terzake van deze verplichting slechts iets ten laste van de winst over het boekjaar 1954 zou mogen worden gebracht indien er verband zou zijn met de bedrijfsuitoefening in dat jaar;
dat zulks wel is gesteld doch niet is gebleken;
dat het integendeel, nu er in dit verband slechts sprake is geweest van een premie-spaarregeling of soortgelijke regeling, aannemelijk is, dat het hier gaat om personeelsbeleid voor de toekomst, met name dat het sparen met premie betrekking zal hebben op werknemers die bij het ingaan van de spaarregeling bij belanghebbende in dienst zouden zijn en verband zal houden met na 1954 te verrichten arbeid;
dat derhalve geen aftrek van het bedrag van f a ten laste van de winst over 1954 geoorloofd is;'
Overwegende dat het Hof tenslotte aangaande belanghebbendes tweede, derde en vierde grief heeft overwogen:
'dat ingevolge art. 8, tweede lid, IB '41 afschrijving reeds mogelijk is, zodra nopens de verwerving of de verbetering van het bedrijfsmiddel een overeenkomst is gesloten, in welk geval het beloop van de daarbij aangegane verplichtingen als aanschaffingskosten geldt;
dat in de oorspronkelijke redactie van deze bepaling, gelijk deze voorkwam in het Ontwerp Bhz. '49, werd gesproken van aanschaffingen voortbrengingskosten, terwijl slechts afschrijving werd toegestaan op het betaalde bedrag en bij de wijziging van de redactie van deze bepaling, gelijk uit de wetsgeschiedenis blijkt, geen andere bedoeling voorzat dan de afschrijving mogelijk te maken over de totale koopprijs in plaats van over het betaalde bedrag;
dat in verband hiermede uit de weglating van het woord 'voortbrengingskosten' niet mag worden geconcludeerd, dat deze afschrijving van de bestelling af niet mogelijk zou zijn bij door de ondernemer zelf voortgebrachte zaken, in welk geval moet worden aangenomen, dat deze afschrijving zal mogen plaats hebben op de bij een overeenkomst nopens zelf te produceren bedrijfsmiddelen aangegane verplichtingen, bijvoorbeeld aankoop van materialen voor een door de ondernemer zelf te bouwen fabrieksgebouw;
dat anderzijds echter uit de wetsgeschiedenis, met name uit de vervanging van 'het bedrag der betaling' door 'de daarbij aangegane verplichtingen' - waarin 'daarbij' naar het oordeel van het Hof betekent: bij de overeenkomst - moet worden afgeleid, dat deze afschrijving van de bestelling af slechts mogelijk is op het bedrag van de verplichtingen, welke rechtstreeks uit de gesloten overeenkomst voortvloeien;
dat weliswaar bij afschrijving op bedrijfsmiddelen, die reeds zijn verworven, bepaalde bijkomende kosten, zoals montage- en funderingskosten, alsmede invoerrechten en/of omzetbelasting tot de aanschaffingskosten van het bedrijfsmiddel moeten worden gerekend, doch de wet voor de afschrijving van de bestelling af in het tweede lid van art. 8 een eigen regeling geeft;
dat hieruit volgt, dat geen afschrijving van de bestelling af, en derhalve evenmin vervroegde afschrijving, mogelijk is ten aanzien van de in de derde en de vierde grief genoemde 'verplichtingen', aangezien geen overeenkomst bestaat, waaruit deze 'verplichtingen' rechtstreeks voortvloeien;
dat, wat de verschuldigde omzetbelasting betreft - uit de overgelegde stukken blijkt, dat in het beroepschrift ten onrechte is gesproken van invoerrechten en statistiekrechten - deze belasting evenmin rechtstreeks uit de overeenkomst, te weten de bestelling van een ontwaterings- en drooginstallatie, voortvloeide, en niet kan worden gezien als een bij die gesloten overeenkomst aangegane verplichting;'
Overwegende dat het Hof dienvolgens de beschikking van den Insp. heeft bevestigd;
Overwegende dat belanghebbende als middelen van cassatie heeft voorgedragen:
1e Sch. van art. 17 ARB, ter toelichting van welk middel is gesteld:
'Na te hebben beslist dat ultimo 1954 een op f a te waarderen verplichting aanwezig is komt het Hof op onbegrijpelijke en tegenstrijdige gronden tot de conclusie dat deze verplichting geen verband houdt met de bedrijfsuitoefening in 1954.
Het is onbegrijpelijk enz.;'
2e Sch. van art. 8 IB '41, ter toelichting van welk middel is gesteld:
'Het tweede lid van artikel 8 beoogt afschrijving reeds mogelijk te maken in de gevallen waarin een ondernemer reeds voor de aflevering het risico van technische en economische veroudering van een bedrijfsmiddel draagt.
Dat er in deze gedachtegang geen enkel zinvol onderscheid is te maken tussen de juridische verplichting tot betaling van de koop of aannemingssom en de economische verplichting tot uitvoering van werken die koper of aanbesteder noodzakelijkerwijze in eigen beheer te maken heeft om het gekochte of aanbesteder in ontvangst te kunnen nemen. Dat het Hof derhalve in deze gedachtegang had dienen te beslissen dat waar er een overeenkomst als bedoeld in art. 8, lid 2, is gesloten, op alle in grief twee tot en met vier bedoelde verplichtingen reeds afschrijving mogelijk is in het jaar 1954.';
Overwegende naar aanleiding van het eerste middel:
dat de in 1954 in den ondernemingsraad van belanghebbende door haar directeur gedane mededeling, dat belanghebbende voornemens was uit de winst van dit jaar een nader vast te stellen bedrag, waarvan de grootte afhankelijk zou zijn van de over dat jaar gemaakte winst, ter beschikking te stellen van genoemden raad voor een door dien raad aan te wijzen bestemming, voor belanghebbende geen rechtens afdwingbare verplichting jegens haar personeel schiep, en dus die mededeling geen bedrijfsschuld deed ontstaan, die voor passivering in aanmerking kwam;
dat de in 1955 gevolgde terbeschikkingstelling van het - op f a vastgestelde - bedrag het ten laste van de winst van het jaar 1954 brengen van dat bedrag slechts zou hebben kunnen rechtvaardigen, indien dat bedrag zou zijn aangewend voor een doel, dat verband hield met de bedrijfsuitoefening in dit jaar;
dat het Hof heeft beslist, dat dit laatste niet is gebleken, welke beslissing, als van feitelijke aard, in cassatie behoort te worden geëerbiedigd;
dat het Hof, uitgaande van deze beslissing, den door belanghebbende verlangden aftrek terecht heeft geweigerd;
dat het middel derhalve geen doel treft;
Overwegende omtrent het tweede middel:
dat - blijkens de wetshistorie (Memorie van Toelichting wetsontwerp Belastingherziening 1949, paragraaf 4) en de gelijkstelling van de aangegane verplichtingen met aanschaffingskosten - in artikel 8, tweede lid, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 met een overeenkomst 'nopens de verwerving of verbetering van het bedrijfsmiddel' niet anders is bedoeld dan een overeenkomst, waarbij de ondernemer tegenover de bedongen levering of verbetering van een bedrijfsmiddel of de aanbesteding daarvan een verplichting tot betaling en daarmede een commercieel risico heeft aanvaard;
dat hieruit volgt, dat de genoemde wettelijke bepaling voor vervroegde afschrijvingen, als door belanghebbende verlangd, geen ruimte biedt, en het Hof dan ook terecht die afschrijvingen niet heeft toegelaten, wat er zij van de daarvoor aangevoerde gronden;
dat mitsdien ook dit middel faalt;
Verwerpt het beroep.