Hoge Raad, 08-04-1964, AX7645, 15 188
Hoge Raad, 08-04-1964, AX7645, 15 188
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 april 1964
- Datum publicatie
- 5 april 2013
- Annotator
- Zaaknummer
- 15 188
- Relevante informatie
- 3.12 IB
Uitspraak
De Hoge Raad enz.,
Gezien het beroepschrift in cassatie van den Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 November 1963, betreffende den aan X te Z opgelegden aanslag in de ink.bel. voor het jaar 1959;
Gezien...
Overwegende dat belanghebbende, aan wien een aanslag in de ink.bel. voor het jaar 1959 werd opgelegd naar een zuiver inkomen van f 32.636 waarvan belast naar het tarief van art. 48 IB '41 f 21.536 na vergeefse reclame bij den Insp. zich tot het Hof heeft gewend;
Overwegende dat het Hof feitelijk heeft vastgesteld:
'Belanghebbende exploiteerde tot 1 mei 1959 een landbouwbedrijf op 19,90 ha grond in erfpacht. Op genoemde datum droeg hij het bedrijf over aan twee zoons. De totale opbrengst van de opstallen op de grond in erfpacht en van het erfpachtsrecht bedroeg f 33.038, waaronder f 12.496 voor het erfpachtsrecht zelf. De gronden zijn door de gemeente X op 1 mei 1937 aan belanghebbende voor 50 jaar in erfpacht uitgegeven, tegen een erfpachtscanon van f 32 per ha. De gronden zijn steeds door belanghebbende in de uitoefening van zijn landbouwbedrijf geëxploiteerd. De boekwaarde van het tot het bedrijfsvermogen van belanghebbende behorende erfpachtsrecht bedroeg op 1 mei 1959 nihil; de bij de vervreemding gemaakte winst ten bedrage van f 12 496 is de realisatie van de waardestijging van het erfpachtsrecht over de periode 1 mei 1937 - 1 mei 1959; deze waardestijging is niet in de uitoefening van belanghebbendes landbouwbedrijf ontstaan, doch volledig het gevolg van conjuncturele en monetaire factoren. De Insp. heeft het bedrag van f 12 496 tot de op de voet van art. 48 van het Besluit belaste overdrachtswinst gerekend;';
'dat belanghebbende stelt, dat de opbrengst van het erfpachtsrecht ad f 12.496 onbelast is op grond van art. 6, tweede lid, van het Besluit;
dat de Insp. daartegen zakelijk heeft aangevoerd, dat een erfpachtsrecht niets uitstaande heeft met onroerende goederen als bedoeld in gemeld art. 6, tweede lid, en dat te dezen ook het begrip 'economische eigendom' belanghebbende niet kan baten, aangezien de erfpachter niet de economische eigendom heeft van de in erfpacht uitgegeven grond;';
Overwegende dat het Hof omtrent der partijen geschil heeft overwogen;
'dat in art. 6, tweede lid, van het Besluit, voor zover te dezen van belanghebbende, is bepaald, dat waardeverandering van onroerende goederen, welke tot het landbouwbedrijf van de bel.pl. behoren, geen invloed heeft op de winst;
dat derhalve een waardestijging van het eigendomsrecht van landbouwgrond bij degene die op deze grond het landbouwbedrijf uitoefent, van ink.bel. is vrijgesteld;
dat in het onderhavige geval het eigendomsrecht van de landbouwgrond is gesplitst, zodanig, dat slechts een deel van het eigendomsrecht, en wel in de vorm van een recht van erfpacht, tot het landbouwbedrijf van belanghebbende behoort;
dat dan echter een redelijke wetstoepassing medebrengt de in het geding zijnde vrijstelling voor dat deel, dit is voor het recht van erfpacht te laten gelden;
dat derhalve belanghebbende terecht van mening is, dat de litigieuze waardestijging van het erfpachtsrecht ten bedrage van f 12.496 niet tot het zuiver inkomen behoort,';
Overwegende dat het Hof dienvolgens de bestreden beschikking van den Insp. heeft vernietigd en den aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een zuiver inkomen van f 20.140, waarvan belast naar het tarief van art. 48 IB '41 f 9.040;
Overwegende dat de Staatssecretaris als middel van cassatie heeft voorgesteld:
'Sch. van art. 6, tweede lid, IB '41 doordat het Hof heeft beslist, dat belanghebbende, enz., zulks ten onrechte, daar het erfpachtsrecht niet een onroerend goed in de zin van de gemelde wetsbepaling is en de erfpachter niet als economisch eigenaar van de in erfpacht bezeten gronden kan worden aangemerkt. hetgeen medebrengt, dat de door de belanghebbende met de vervreemding van zijn erfpachtsrecht behaalde winst niet is een waardeverandering van een onroerend goed in de zin van art. 6, tweede lid, van het Besluit.'
ter toelichting waarvan wordt aangevoerd:
'Zoals uit paragraaf 16, negende lid, van de Leidraad bij het Besluit IB '41 blijkt, hield art. 9, vierde lid, (oud), een consolidatie in van een onder de werking van de Wet IB '14 bestaande wetstoepassing. Bedoelde wetstoepassing berustte op een aantal ministeriele resoluties, van welke vooral die van 3 februari 1933, B. nr. 5650, de aandacht verdient. Artikel 9, vierde lid, (oud), van het Besluit is met ingang van het jaar 1950 vervangen door het huidige art. 6, tweede lid, van het Besluit. Ook nu speelde een ministeriele resolutie, te weten die van 4 februari 1943, nr. 4, B. nr. 7844, een rol.
Zowel uit de tekst van de resoluties als uit de tekst van art. 9, vierde lid, (oud), van het Besluit kan worden afgeleid, dat bij het begrip 'onroerende goederen' in de zin van art. 6, tweede lid, van het Besluit dient te worden gedacht aan gronden en opstallen, derhalve aan lichamelijke zaken. Een recht als het erfpachtsrecht kan derhalve, ook al is het ingevolge art. 564 BW een onroerende zaak, niet als een onroerend goed in de zin van art. 6, tweede lid, van het Besluit worden aangemerkt.
Daar belanghebbende noch de juridische noch de economische eigendom van de in erfpacht bezeten gronden toekwam, mist voorts het arrest van de Hoge Raad van 19 oktober 1955, BNB 1955/377, te dezen toepassing.
Tenslotte moge nog worden opgemerkt, dat waar de met de vervreemding van een pachtrecht behaalde winst - ook in de gedachtegang van het Gerechtshof - niet onder de vrijstelling van art. 6, tweede lid, van het Besluit valt, niet is in te zien, waarom zulks voor de winst behaald met de vervreemding van een erfpachtsrecht wel het geval zou behoren te zijn.';
Overwegende aangaande het middel:
dat, terwijl waardeverandering van onroerend goed aan hem, wien de volle eigendom toekomt, geheel te beurt valt, waardeverandering van onroerend goed, dat in erfpacht is uitgegeven, niet alleen in het vermogen van den eigenaar, doch ook in dat van den erfpachter tot uiting kan komen;
dat het daarom met de strekking van artikel 6, lid 2, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 in overeenstemming is deze bepaling toe te passen ten aanzien van waardeverandering van in erfpacht uitgegeven onroerend goed, waarop door den erfpachter een landbouwbedrijf wordt uitgeoefend, voor zover de waardeverandering haar invloed doet gelden op de waarde van zijn zakelijk recht;
dat het middel derhalve faalt;
Verwerpt het beroep.