Hoge Raad, 07-11-1973, AX4605, 17 182
Hoge Raad, 07-11-1973, AX4605, 17 182
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 november 1973
- Datum publicatie
- 5 april 2013
- Zaaknummer
- 17 182
Uitspraak
De Hoge Raad enz.;
Gezien het beroepschrift in cassatie van de NV X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof aldaar van 1 februari 1973 betreffende de haar opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1970;
Gezien ...;
Overwegende dat belanghebbende, die voor het jaar 1970 in de vennootschapsbelasting is aangeslagen naar een belastbaar bedrag van f 767.830, met schriftelijke toestemming van de Inspecteur als bedoeld in artikel 26, lid 3, WARB rechtstreeks beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof;
Overwegende dat het Hof in de thans bestreden uitspraak vermeldt, dat het volgende ten processe is komen vast te staan:
'dat belanghebbende, die werd opgericht op 1 juni 1956, volgens haar statuten ten doel heeft: a. de handel in- en de fabricage van textielgoederen, b. de deelneming in bedrijven op dat en ander gebied, alsmede het voeren van directie over bedrijven en c. het beleggen en beheren van gelden en de verkrijging van obligaties van en aandelen en belangen in binnen- en buitenlandse instellingen, ondernemingen en bedrijven, alles in de ruimste zin des woords; dat haar geplaatst kapitaal in 1970 bedroeg f 18.000, waarvan in bezit van AX f 12.000, terwijl de overige aandelen toebehoorden aan een dochter en kleinkinderen van genoemde AX, dat in het onderwerpelijke jaar tot het vermogen van belanghebbende behoorden, behalve liquide middelen, drie pakketten aandelen, te weten:
f 150.000 nominaal aandelen NV X's fabriek 'A'', welke naamloze vennootschap confectiegoederen fabriceert en een groothandel in textiel drijft te A, DM 200.000 nominale aandelen B GmbH te H (W.-Duitsland), die een fabriek aldaar exploiteert, en DM 5000 nominale aandelen X's O GmbH te Overwegende (W.-Duitsland), die in hoofdzaak onroerend goed exploiteert en in geringe mate handel drijft in onroerend goed; dat de boekwaarden bij het begin en ultimo van het onderwerpelijke jaar voor de drie genoemde pakketten bedroegen respectievelijk f 1.321.500, f 2.859.049 en f 46.833,82; dat genoemde aandeelpakketten door belanghebbende waren verkregen door aankoop op 17 december 1965 van voornoemde dochter en kleinkinderen, die deze op hun beurt door schenking van AX hadden verkregen; dat belanghebbende de koopsom voor de pakketten schuldig bleef en deze aflost uit ontvangen dividenden; dat voornoemde aandelen het gehele gestorte kapitaal van de desbetreffende vennootschappen uitmaken; dat de gehele door de beide Duitse vennootschappen gemaakte winst jaarlijks aan belanghebbende werd en wordt uitgekeerd; dat AX regelmatig de Duitse bedrijven bezoekt ten einde besprekingen te houden met de desbetreffende bedrijfsdirecteuren; dat de directie van belanghebbende wordt gevoerd door de C-Bank NV te A, die een harer onder-directeuren heeft belast met een leidinggevende taak betreffende de drie genoemde dochtermaatschappijen, voor zover genoemde AX, die een hoge leeftijd bezit, die bezigheden inkrimpt; dat belanghebbende geen bedrijf uitoefent;''
Overwegende dat het Hof het punt van geschil als volgt omschrijft:
'dat door belanghebbende in de aangifte betreffende het onderwerpelijke jaar vrijstelling is verzocht, op grond van artikel 13 Vpb '69 voor het totaal bedrag der haar door de beide Duitse vennootschappen in 1970 uitgekeerde dividenden ad f 903.503.38, welke vrijstelling de Inspecteur niet verleende, omdat naar zijn mening de desbetreffende aandelen als belegging worden gehouden;''
Overwegende dat het Hof de argumenten van partijen als volgt weergeeft: 'dat namens belanghebbende ter ondersteuning van haar beroep onder meer is aangevoerd:
dat zij nog niet de directie voert over een der dochtermaatschappijen, doch dit vermoedelijk zal gaan doen als AX daaraan medewerkt, maar in elk geval korte tijd na diens overlijden; dat in de parlementaire geschiedenis van de huidige Wet tot uitdrukking is gebracht, dat een onderscheid kan worden gemaakt tussen enerzijds het aanhouden van aandelen ter wille van de betrekkingen tussen de beide lichamen ter zake van hun bedrijfsuitoefening en anderzijds het aanhouden van aandelen ''zuiver als belegging in waardepapieren'', derhalve in geval van ''belegging in aandelen van een willekeurige vennootschap'', die op een lijn kunnen worden geacht te staan met ''beleggingen in andere waardepapieren zoals obligaties of in onroerende goederen'' (blad 13, linkerkolom van de Memorie van Toelichting); dat in casu temeer van een deelneming sprake is, nu de houdstermaatschappij geen verdere eigen middelen had dan een geplaatst en gestort aandelenkapitaal van f 18 000 en er derhalve geen vermogen te beleggen viel; dat bovendien uit de parlementaire geschiedenis blijkt, dat geen sprake is van beleggingen, doch van deelnemingen in geval de dochtermaatschappij een bedrijf uitoefent;
dat de Inspecteur onder meer heeft betoogd:
dat belanghebbende geen bedrijf uitoefent en evenmin werkzaam is op het gebied van het voeren van directie over bedrijven, immers geen personeel in dienst heeft, terwijl haar directie wordt gevoerd door de C-Bank NV; dat haar doelstelling vermeld in de statuten onder meer omvat het houden van beleggingen; dat men dus niet kan zeggen, dat zij de onderwerpelijke aandelen bezit in verband met haar overige bedrijf en er geen zakelijke band is met de lichamen, waarin zij aandelen bezit; dat belanghebbende ook niet op haar beurt weer dochtermaatschappij is van een naamloze vennootschap, die een bedrijf uitoefent, een situatie waarop in de Memorie van Toelichting op de onderhavige Wet wordt gezinspeeld;''
Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen: 'dat belanghebbende, die houdster is van onder meer twee aandelenpakketten in Duitse vennootschappen, geen bedrijf uitoefent en zich niet bezig houdt met de bedrijfsleiding of directievoering van die vennootschappen, immers haar directie wordt gevoerd door de C-Bank NV te A, waarvan niet is gebleken, dat deze zich in het bijzonder bezig houdt met de technische of financiële leiding van de bedrijven van bedoelde vennootschappen; dat hieraan niet kan afdoen, dat AX, die de meerderheid van belanghebbendes aandelen bezit, regelmatig contact houdt met meergenoemde vennootschappen, zijnde overigens ook niet gebleken van welke aard en omvang die contacten in het onderwerpelijke jaar waren; dat mitsdien het bezit van de onderhavige aandelenpakketten niet anders kan worden aangemerkt dan als een belegging in de zin van artikel 13, lid 7, Vpb '69, waarop mede wijst de omstandigheid, dat de gehele winst dier vennootschappen aan belanghebbende wordt uitgekeerd en niet wordt benut voor uitbreiding van de activiteiten dier vennootschappen; dat het feit, dat belanghebbende bij de aankoop van die pakketten niet over eigen middelen ter financiering van die aankoop beschikte, hieraan niet kan afdoen, aangezien een belegging zeer wel met vreemde middelen kan worden gefinancierd;''
Overwegende dat het Hof op deze gronden de bestreden aanslag heeft gehandhaafd;
Overwegende dat belanghebbende als middel van cassatie aanvoert:
'Schending van het recht, met name van artikel 13, lid 7, Vpb '69 en van artikel 17, lid 1, eerste zin, WARB;'
Overwegende dat ter toelichting van het middel is aangevoerd:
'De beslissing van het Hof ''dat mitsdien het bezit van de onderhavige aandelenpakketten niet anders kan worden aangemerkt dan als een belegging in de zin van artikel 13, lid 7, Vpb '69'' is in strijd met doel en strekking van deze wetsbepaling. In de Memorie van Toelichting, bladzijde 13, rechterkolom, wordt de bedoeling van de deelnemingsvrijstelling met betrekking tot buitenlandse participaties als volgt omschreven:
''Niettemin menen de ondergetekenden dat op het door Nederland ingenomen standpunt niet moet worden teruggekomen. Zij hebben daarbij in het bijzonder het oog op de belangen van de vele Nederlandse ondernemingen met aanzienlijke buitenlandse participaties. In het ontwerp is dan ook voorgesteld de deelnemingsvrijstelling voor buitenlandse participaties in beginsel op dezelfde voet als voor binnenlandse participaties te handhaven. Daarmede wordt dan tevens bereikt, dat een Nederlandse onderneming welke in het buitenland een bedrijf uitoefent in de vorm van een dochtermaatschappij, te dier zake in beginsel dezelfde tegemoetkoming geniet als wanneer ze dit bedrijf aldaar uitoefende in de vorm van een vaste inrichting''.
Uit de aangehaalde passage blijkt, dat het de bedoeling van de wetgever is geweest, de tot 1970 bestaande rechtstoestand, waarbij deelnemingsvrijstelling werd genoten voor deelnemingsdividenden uit buitenlandse dochters, zowel als uit binnenlandse dochters te continueren. Op deze integrale vrijdom is slechts een uitzondering, welke zowel ten aanzien van binnenlandse als ten aanzien van buitenlandse dochters geldt, en deze ene uitzondering is om wetstechnische redenen voor binnenlandse dochters formeel anders geconstrueerd dan voor buitenlandse dochters. De Vpb '69 maakte namelijk een einde aan de mogelijkheid via een dochterbeleggingsmaatschappij middelen tot op zekere hoogte belastingvrij te beleggen. Ten aanzien van binnenlandse dochtermaatschappijen geschiedde dit door de bepaling, vervat in het tweede lid van artikel 13, dat de deelnemingsvrijstelling uitsluit voor deelnemingen in beleggingsinstellingen. Aangezien echter het begrip beleggingsinstelling slechts in de Nederlandse fiscale sfeer voorkomt, zou het denkbaar zijn, dat men een buitenlandse dochtervennootschap creëerde die alle kenmerken van een beleggingsinstelling had, doch als buitenlandse vennootschap niet die fiscale status, en ter zake van de daaruit voortvloeiende voordelen deelnemingsvrijstelling zou opeisen. Ten einde nu ook voor buitenlandse dochtermaatschappijen een rechtstoestand te creëren welke tot eenzelfde resultaat zou leiden als door de bepaling van artikel 13, lid 2, was bereikt voor binnenlandse dochtermaatschappijen, is het laatste deel van de eerste zinsnede van artikel 13, lid 7, in de wet opgenomen, ten einde het in de vorige zin bedoelde gebruik te keren. In de Memorie van Toelichting, bladzijde 13, is ter zake dan ook vermeld ''Een uitsluitend formeel criterium in de vorm van een minimumpercentage van deelgerechtigdheid maakt het immers wel bijzonder aantrekkelijk effecten onder te brengen in een buitenlandse beleggingsmaatschappij welke gevestigd is in een land dat voor zulke maatschappijen een gunstig fiscaal klimaat heeft geschapen''.
De Memorie van Antwoord, bladzijde 26, linkerkolom, geeft dit ook nog met zoveel woorden aan: ''De wet zondert daarom van de deelnemingsvrijstelling uit buitenlandse participaties, welke uitsluitend als belegging worden gehouden''.
Op de vraag van vele leden der Tweede Kamer of de tekst van (thans) artikel 13, lid 7, niet verduidelijkt zou kunnen worden ten einde vast te leggen dat dividenden die worden doorgegeven door echte houdstermaatschappijen in de deelnemingsvrijstelling kunnen delen, deelden de bewindslieden mede dat zij een dergelijke verduidelijking niet nodig achtten. Zij waren van oordeel dat het spraakgebruik te dezen reeds voor de meeste gevallen uitsluitsel geeft. Voorts merkten de bewindslieden op: Het staat vast dat er geen sprake is van beleggen in de zin van artikel 12, vijfde lid (thans artikel 13, zevende lid), indien een Nederlandse NV optreedt als holding company van buitenlandse dochtermaatschappijen die zelf een bedrijf uitoefenen. Memorie van Antwoord, bladzijden 24 en 25.
Op grond hiervan behoort tot toepasselijkheid van artikel 13 besloten te worden.
Uit deze passage blijkt voorts dat 's Hofs vaststellingen
1. dat belanghebbende geen eigen bedrijf heeft, en
2. dat belanghebbende niet optreedt als directie van de dochtermaatschappijen en zich niet bezig houdt met de bedrijfsleiding, ongeacht wat daarvan zij, in ieder geval geen motivering kunnen vormen van de aangehaalde beslissing van het Hof.
Belanghebbende is een zuivere houdster van aandelen in werkmaatschappijen. Zij heeft als aandeelhoudster van de werkmaatschappijen in Duitsland gezorgd, dat het lagere tarief van de Duitse Korperschaftsteuer werd toegepast, namelijk door de gehele winst van die werkmaatschappijen als dividend aan haar (belanghebbende) te doen uitkeren. De uitkering van de totale winst duidt niet op het beleggingskarakter, heeft daarmee niets van doen. Het feit dat de winst niet wordt benut voor uitbreiding van de activiteiten dier vennootschappen heeft evenmin iets te maken met het beleggingskarakter. Ook ingeval van totale uitkering van de winst kan belanghebbende het ontvangen winstbedrag als lening ter beschikking stellen van de werkmaatschappij, indien dit althans nodig is voor uitbreiding van de activiteiten. Het Hof miskent ten slotte de realiteit alsmede het spraakgebruik - dat, zoals hiervoor is opgemerkt, van groot belang is in deze kwestie - door bij het aanwezig zijn van ongeveer f 18.000 eigen vermogen van belanghebbende en de aankoop van drie pakketten aandelen tegen een totale prijs van ettelijke miljoenen guldens en tegen schuldigerkenning van de gehele koopprijs te overwegen dat ''een belegging zeer wel met vreemde middelen kan worden gefinancierd''.
Ten slotte wordt opgemerkt, dat niet duidelijk is wat het Hof bedoelt te zeggen met de woorden dat belanghebbende geen bedrijf uitoefent. Artikel 13 voormeld spreekt niet over het al dan niet uitoefenen van een bedrijf. Wel zegt artikel 2, lid 5, Vpb '69 dat lichamen, vermeld in artikel 2, lid 1, letters a, b en c worden geacht hun onderneming te drijven met behulp van hun gehele vermogen en belanghebbende valt onder de vennootschappen, vermeld in letter a.
Wat hiervan verder zij, naar dezerzijdse mening is belangrijker hetgeen de parlementaire geschiedenis tot uitdrukking brengt inzake het begrip beleggen. Uit bladzijde 13 van de Memorie van Toelichting blijkt, dat het bij het begrip beleggen in de zin van artikel 13, lid 7, gaat om het aanhouden van aandelen ''zuiver als belegging in waardepapieren'' en om ''beleggingen in aandelen van een willekeurige vennootschap'' die op een lijn geacht kunnen worden te staan met ''beleggingen in andere waardepapieren zoals obligaties, of in onroerende goederen''.
Hiervan is in het onderhavige geval in geen enkel opzicht sprake. Ook op grond hiervan is in het onderhavige geval de deelnemingsvrijstelling bepaaldelijk van toepassing.'';
Overwegende hieromtrent:
dat in de Memorie van Toelichting op het wetsontwerp dat heeft geleid tot de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, met betrekking tot de deelnemingsvrijstelling wordt gezegd, dat in de nieuwe wetgeving in beginsel aansluiting dient te worden gezocht bij de bestaande feitelijke toestand op het gebied van de deelnemingsvrijstelling, omdat die feitelijke situatie een redelijke belastingheffing verwezenlijkt;
dat deze feitelijke situatie hierop neerkwam, gelijk in de Memorie van Toelichting wordt uiteengezet, dat vrijstelling van de heffing van vennootschapsbelasting werd verleend aan de lichamen die aandelen in een vennootschap bezaten, indien het aandelenbezit een deelneming vertegenwoordigde en hetzij het aanhouden van de deelneming in de lijn van de normale uitoefening van het bedrijf lag, hetzij door het aangaan van de deelneming het algemeen belang gediend is geweest, waarbij een deelneming in het algemeen reeds kon worden aangenomen, indien een niet te ver verwijderd verband bestond tussen het eigen bedrijf en dat van de vennootschap waarin de belastingplichtige aandelen bezat, ook al maakte dat bezit slechts een zeer gering percentage van het gestorte kapitaal van laatstbedoelde vennootschap uit;
dat in de Memorie van Toelichting verder wordt uiteengezet, dat moet worden onderscheiden tussen deelnemingen en beleggingen, en wel in dier voege dat een deelneming aanwezig is, indien een lichaam aandelen in een ander lichaam aanhoudt terwille van de daaruit voortvloeiende betrekking tussen de eigen bedrijfsuitoefening en de bedrijfsactiviteit van het andere lichaam, terwijl van beleggingen moet worden gesproken, indien een lichaam aandelen aanhoudt zuiver als belegging in waardepapieren;
dat de Memorie van Toelichting daarop laat volgen, dat er reden voor de deelnemingsvrijstelling is, wanneer het gaat om een deelneming in de evenbedoelde zin, omdat het alsdan aanwezige zakelijke verband tussen de beide lichamen het rechtvaardigt winsten, welke zowel tot de bedrijfsresultaten van de ene als tot die van de andere onderneming behoren, binnen dezelfde belastingsfeer slechts eenmaal te treffen, maar dat voor de vrijstelling geen reden bestaat, wanneer de aandelen zuiver als belegging worden gehouden, omdat dan geen verband tussen de bedrijfsuitoefening van het ene lichaam en die van het andere aanwezig is;
dat in de Wet het verschil tussen deelnemingen en beleggingen geen rol meer speelt ten aanzien van aandelen in een Nederlandse vennootschap, daar het begrip deelneming in een Nederlandse vennootschap in artikel 13, lid 6, louter kwantitatief bepaald is, maar wel van belang is als het gaat om aandelen in een niet binnen het Rijk gevestigde vennootschap, ten aanzien van welke figuur in artikel 13, lid 7, is bepaald, dat een aandelenpakket in een zodanige vennootschap, ook al heeft het tenminste de in de wet genoemde omvang, niet als deelneming mag worden beschouwd, indien aannemelijk is dat de aandelen als belegging worden gehouden;
dat uit de hiervoor weergegeven beschouwingen van de Memorie van Toelichting moet worden opgemaakt, dat een zodanig aandelenpakket als belegging moet worden beschouwd, indien de belastingplichtige die de aandelen bezit, zelf geen bedrijf uitoefent, omdat alsdan geen sprake kan zijn van een verband tussen de bedrijfsuitoefening van het ene lichaam en van het andere, als bedoeld in de Memorie van Toelichting;
dat het Hof, nu vaststaat dat belanghebbende geen bedrijf uitoefent, derhalve terecht heeft aangenomen, dat de onderhavige aandelenpakketten een belegging in de zin van artikel 13, lid 7, der Wet vormen;
Verwerpt ...