Home

Hoge Raad, 02-11-1977, AX3430, 18 542

Hoge Raad, 02-11-1977, AX3430, 18 542

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
2 november 1977
Datum publicatie
4 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1977:AX3430
Zaaknummer
18 542
Relevante informatie
25 LB

Uitspraak

De Hoge Raad enz.;

Gezien het beroepschrift in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 maart 1977 betreffende de haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1973;

Gezien de stukken;

Overwegende dat belanghebbende, aan wie voor het jaar 1973 een aanslag in de inkomstenbelasting is opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 7.659, na vergeefs bezwaar bij de Inspecteur van diens uitspraak in beroep is gekomen bij het Hof;

Overwegende dat het Hof de vaststaande feiten en het tussen partijen bestaande geschil als volgt heeft weergegeven:

′Belanghebbende was gedurende het gehele jaar 1973 als assistente voor halve dagen in dienstbetrekking bij de tandarts A te Z. Zij werkte in deze betrekking afwisselend telkens de ene week drie en de volgende week vier ochtenden per week tegen een netto-weekloon, dat tot 1 juni f 75 en daarna f 80 bedroeg. Het loon van belanghebbende uit deze betrekking bedroeg in 1973 in totaal f 6.026,50.

Van 1 januari tot 1 maart 1973 was belanghebbende voorts in dienstbetrekking bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B BV te Z, voor welke zij van maandag tot en met vrijdag elke middag werkzaam was tegen een bruto maandsalaris van f 460, in totaal in 1973 derhalve f 920. Per 1 maart 1973 werd deze dienstbetrekking ontbonden, in verband waarmede belanghebbende van die datum tot 5 september 1973 een uitkering krachtens de WW genoot, van 25 mei tot 1 juni 1973 - de datum waarop zij in het huwelijk trad - onderbroken door een uitkering ingevolge de ZW

A paste ter berekening van de op het loon van belanghebbende in te houden loonbelasting de weektabel toe, B BV de maandtabel en het Gemeenschappelijk Administratiekantoor - dat in totaal in 1973 f 2.341,30 aan belanghebbende uitkeerde - de dagtabel.

Tussen partijen is niet in geschil dat het belastbaar inkomen van belanghebbende over 1973 bij de regeling van de onderwerpelijke aanslag door de Inspecteur terecht is berekend op rond f 7.659 en dat in casu de grenzen van f 25.000 en f 400, genoemd in art. 64, eerste lid, IB '64 zoals deze voor het jaar 1973 luidde - verder aan te halen als: de Wet - niet werden overschreden. De Inspecteur heeft niettemin met een beroep op hetgeen is bepaald in art. 65, eerste lid, aanhef en onder letter a, der Wet de onderwerpelijke aanslag, berekend naar tariefgroep 1 van de tabel, vastgesteld. Belanghebbende is van mening dat deze uitzondering op de regel van art. 64 in casu niet van toepassing is en dat de onderwerpelijke aanslag derhalve ten onrechte is vastgesteld.′;

Overwegende dat het Hof aangaande de standpunten van partijen heeft overwogen:

′dat belanghebbende ter ondersteuning van haar standpunt het volgende, zakelijk weergegeven, heeft doen aanvoeren:

Belanghebbende genoot zowel van B BV als van A loon voor halve dagen, loontijdvakken derhalve waarop de loonbelastingtabel voor vier uren en minder had moeten worden toegepast. Ten aanzien van zodanige (loon-)tijdvakken kan per definitie niet zijn voldaan aan het vereiste dat zij ′langer dan een maand samenvallen′ in de zin van art. 65, eerste lid, letter a, der Wet. In dit verband kan worden verwezen naar de uitspraak van de Raad van Beroep voor de directe belastingen te Groningen van 12 april 1951, B 9422, en naar het arrest HR 17 december 1958, BNB 1959/52, gewezen onder vigueur van het materieel gelijkluidend voorschrift, vervat in art. 55 IB '41. Ook de ratio voor toepassing van deze uitzonderingsbepaling ontbreekt in een geval als dit: zo beide inhoudingsplichtigen de juiste tabel zouden hebben toegepast zou reeds daardoor de progressie volledig tot haar recht zijn gekomen;

dat de Inspecteur hiertegenover bij zijn standpunt heeft volhard;′

Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:

′dat, gelijk de Inspecteur heeft aangevoerd, de wetgever in art. 65, eerste lid, letter a, met de term ′tijdvakken′ niet heeft beoogd te verwijzen naar het technische begrip ′loontijdvak′ zoals dat in art. 25 LB '64 is omschreven, maar slechts ′perioden van langer dan dertig dagen′ heeft willen aanduiden;

dat de juistheid van deze opvatting onder meer kan blijken uit de omstandigheid dat deze wetsbepaling, gelijk belanghebbende terecht zelf reeds opmerkt en zoals in de MvT op het ontwerp dat heeft geleid tot Wet IB '64 uitdrukkelijk is vermeld, is ontleend aan- en materieel geheel overeenkomt met art. 55 IB '41, waarin onder 1 was voorgeschreven dat een aanslag in de inkomstenbelasting diende te worden opgelegd indien de belastingplichtige ...′langer dan een maand meer dan een dienstbetrekking tegelijk′ had vervuld;

dat belanghebbende van 1 januari tot 1 maart 1973, derhalve gedurende twee maanden, twee dienstbetrekkingen, elk voor halve dagen, tegelijk heeft vervuld terwijl zij bovendien in de periode van ruim zes maanden, lopende van 1 maart tot 5 september 1973, niet alleen de dienstbetrekking bij A heeft vervuld, maar ook een aan loonbelasting onderworpen uitkering ingevolge de WW heeft genoten;

dat mitsdien naar de omschrijving van art. 65, eerste lid, letter a, der Wet over beide ′tijdvakken′ door belanghebbende aan inhouding van loonbelasting onderworpen inkomsten zijn genoten uit twee dienstbetrekkingen, onderscheidenlijk van meer dan een inhoudingsplichtige, terwijl het totale zuivere bedrag van de inkomsten uit elk van, deze dienstbetrekkingen, evenals het totaal van de uitkeringen krachtens de WW, meer bedraagt dan het in het tweede lid van deze wetsbepaling genoemde bedrag van f 400;

dat blijkens hetgeen hiervoor is overwogen de Inspecteur terecht heeft geoordeeld dat op grond van meergenoemd art. 65, eerste lid, letter a, der Wet de onderwerpelijke aanslag aan belanghebbende behoorde te worden opgelegd, terwijl hij geenszins gehouden was, zelfs al zou zulks - anders dan de inspecteur gemotiveerd heeft gesteld - rechtens mogelijk zijn geweest, eerst tot naheffing van loonbelasting bij de werkgevers van belanghebbende over te gaan; dat, nu overigens de juistheid van de elementen van deze aanslag niet in geding is, de grief van belanghebbende mitsdien behoort te worden verworpen;′

Overwegende dat het Hof op deze gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd;

Overwegende dat belanghebbende in cassatie klaagt over schending van artt. 64 en 65, lid 1, letter a, IB '64, 25 LB '64 en 20 AWR, en daartoe aanvoert:

′Ofschoon aan alle voorwaarden van art. 64 IB '64 is voldaan, heeft het Hof de aanslag in stand gelaten op grond van art. 65; lid 1, letter a, door te beslissen, dat met de loontijdvakken niet bedoeld is loontijdvakken zoals in art. 25 LB '64 omschreven, maar slechts perioden van langer dan dertig dagen, onder verwijzing naar art. 55 IB '41. Als dat zo zou zijn, vallen die perioden ook niet samen, omdat bij de ene werkgever in de voormiddag en bij de andere werkgever in de namiddag werd gewerkt.

Wat betreft de uitkeringen WW is belanghebbende van mening, dat die uitkeringen ook gebaseerd zijn op halve dagen, ook al noemt art. 12a van die wet deze dagloon.

In de voormiddagen werd gewerkt, zodat die uitkeringen slechts betrekking hebben op de namiddagen.

Uit het arrest van 27 februari 1952, B 9178, blijkt dat onder loontijdvak moet worden verstaan het tijdvak waarin het loon is verdiend. In casu hadden alle inhoudingsplichtigen de loonbelastingtabel voor 4 uur en minder moeten toepassen, waardoor de progressie van het tarief inkomstenbelasting volledig tot zijn recht was gekomen.

Ook de minister is van mening dat deze tabel had moeten worden toegepast, zoals blijkt uit de resolutie van 8 februari 1941, nummer 124, B 7457, waarin wordt goedgekeurd, dat de maandtabel wordt toegepast in plaats van de tabel voor vier uur en minder.

Belanghebbende moge nog verwijzen naar de uitspraak van de Raad van Beroep te Groningen van 12 april 1951, B 9422.

Er werd dus door de inhoudingsplichtigen te weinig loonbelasting ingehouden, zodat op grond van art. 20 AWR naheffings-aanslagen hadden moeten worden opgelegd. Dit is belangrijk voor belanghebbende, omdat zij tegen een netto loon werkte en indien de aanslag in stand mocht blijven, er meer loonbelasting met de aanslag verrekend zou kunnen worden.′;

Overwegende daaromtrent:

dat het Hof heeft vastgesteld: dat belanghebbende gedurende het gehele jaar 1973 in dienstbetrekking was bij A, in welke betrekking zij afwisselend de ene week drie en de andere week vier ochtenden werkzaam was tegen een netto-weekloon, dat tot 1 juni f 75 en daama f 80 bedroeg; dat haar loon uit deze dienstbetrekking in 1973 in totaal f 6.026,50 bedroeg; dat belanghebbende van 1 maart 1973 tot 5 september 1973 aan inhouding van loonbelasting onderworpen uitkeringen ingevolge de Werkloosheidswet genoot - van 25 mei tot 1 juni 1973 onderbroken door een uitkering ingevolge de Ziektewet -, welke uitkeringen in totaal f 2.341,30 beliepen;

dat reeds uit deze vaststellingen volgt, dat het Hof terecht artikel 65, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van toepassing heeft geacht, nu belanghebbende in 1973 gedurende een tijdsperiode van meer dan een maand tegelijkertijd zowel de inkomsten uit de dienstbetrekking bij A als de uitkeringen ingevolge de Werkloosheidswet heeft genoten;

dat hieraan niet afdoet, dat belanghebbende in voormelde dienstbetrekking werkzaam was op slechts drie, onderscheidenlijk vier ochtenden per week, reeds omdat het aantal halve dagen waarop zij aldus in de periode van 1 maart tot 5 september 1973 werkzaam is geweest een gezamenlijke tijdsduur uitmaakt van meer dan een maand;

dat voorts belanghebbendes stelling, dat de betrokken inhoudingsplichtigen meer loonbelasting hadden behoren in te houden en af te dragen dan zij hebben gedaan, van geen betekenis is voor de vraag of met toepassing van voormelde wetsbepaling een aanslag in de inkomstenbelasting moest worden opgelegd;

dat die stelling wel van belang zou kunnen zijn voor de hoogte van de aanslag voor zover te weinig loonbelasting zou zijn ingehouden door de werkgever A, bij wie belanghebbende naar 's Hofs vaststelling in dienst was tegen een ′netto-loon′, aangezien bij juistbevinding van die stelling voor de berekening van de verschuldigde inkomstenbelasting zou moeten worden uitgegaan van een hoger bruto-loon en een hoger bedrag aan te verrekenen loonbelasting; dat echter de omstandigheid, dat het Hof op dit punt geen beslissing heeft gegeven, niet tot cassatie van de bestreden uitspraak leidt, nu het Hof als vaststaand heeft aangenomen, dat belanghebbende in dienst was bij A tegen een netto-weekloon, zodat A ter berekening van de op dit loon in te houden loonbelasting terecht de weektabel heeft toegepast, en ervan kan worden uitgegaan dat A niet, zoals door belanghebbende gesteld, te weinig loonbelasting heeft ingehouden;

dat belanghebbendes grieven derhalve niet tot cassatie kunnen leiden;

Verwerpt het beroep.