Home

Hoge Raad, 22-08-1990, ZC4362, 26347

Hoge Raad, 22-08-1990, ZC4362, 26347

Uitspraak

UITSPRAAK

Het geschil betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

Vaststaande feiten:

Belanghebbende, X BV te Z, exploiteert een reisbureau ter zake waarvan zij is aan te merken als ondernemer in de zin van art. 7, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet).

Belanghebbende bemiddelt bij het verkopen van door touroperators georganiseerde reizen aan particulieren. Desgewenst kan de particulier bij het boeken van de reis een annulerings-, een reis/bagage-, dan wel een ongevallenverzekering afsluiten.

Alsdan wordt op het boekingsformulier met betrekking tot de betreffende verzekering een aantekening gemaakt. De annuleringsverzekering wordt door belanghebbende in eigen beheer gehouden; zij draagt zelf het risico voortvloeiende uit deze verzekering. Aan de desbetreffende verzekeringsmaatschappij wordt een kleine vergoeding voor het gebruik van de naam van die maatschappij betaald. Het risico voortvloeiende uit de reis/bagage- en de ongevallenverzekering komt voor rekening van de desbetreffende verzekeringsmaatschappij. Belanghebbende ontvangt voor het afsluiten van deze verzekering een provisie van de verzekeringsmaatschappij. Belanghebbende heeft alle haar in rekening gebrachte omzetbelasting als voorbelasting op aangifte in aftrek gebracht. De onderhavige naheffingsaanslag is opgelegd naar aanleiding van een brief van 30 mei 1986 van belanghebbende aan de inspecteur. De naheffingsaanslag is berekend uitgaande van de opvatting dat het optreden van belanghebbende als verzekeraar en tussenpersoon bij verzekering van omzetbelasting vrijgestelde prestaties oplevert en met inachtneming van het bepaalde in art. 11, lid 1, aanhef en letter c, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (de Beschikking).

In geschil is:

- of belanghebbende al dan niet terecht alle aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek heeft gebracht, en

- of de inspecteur al dan niet terecht van de verhoging kwijtschelding heeft verleend tot op 10% van het bedrag van de enkelvoudige belasting.

Hof Amsterdam overweegt omtrent het geschil:

1. Ten aanzien van de aftrekbaarheid van de voorbelasting:

Vaststaat dat belanghebbende bemiddelt bij het verkopen van door touroperators georganiseerde reizen en dat door de particulier desgewenst bij het boeken van de reis een annulerings-, een reis/bagage-, dan wel een ongevallenverzekering kan worden afgesloten. Vaststaat voorts dat het risico voortvloeiende uit de annuleringsverzekering door belanghebbende zelf wordt gedragen en dat het risico voortvloeiende uit de reis/bagage- en de ongevallenverzekering door een verzekeringsmaatschappij wordt gedragen.

Naar 's Hofs oordeel verricht belanghebbende aldus bij het boeken van een reis en het gelijktijdig afsluiten van een of meer verzekeringen door gegadigden meer dan een prestatie, te weten het bemiddelen bij het verkopen van de desbetreffende reizen, welke prestatie is belast met omzetbelasting en het afsluiten van de desbetreffende verzekering dan wel het verlenen van diensten als tussenpersoon bij de desbetreffende verzekering, welke laatste prestatie is vrijgesteld van omzetbelasting op grond van art. 11, lid 1, aanhef en letter k, van de Wet. Weliswaar zullen verzekeringen als de onderhavige slechts worden afgesloten in gevallen waarin een reis wordt geboekt, doch zulks betekent op zichzelf niet dat het afsluiten van een of meer van die verzekeringen zodanig ondergeschikt is aan dan wel zodanig verbonden is met het boeken van de desbetreffende reis, dat het afsluiten van die verzekeringen geacht moet worden op te gaan in het boeken van de reis dan wel die beide handelingen te zamen als een prestatie dienen te worden beschouwd. Dit te minder nu belanghebbende heeft verklaard dat het afsluiten van de desbetreffende verzekeringen niet noodzakelijkerwijs behoeft te geschieden bij de ondernemer die de reis boekt, doch zulks ook bij derden kan geschieden.

2. Belanghebbende heeft zich van haar stelling dat zij een enkele dienst verricht, namelijk het verkopen van de reis en het afsluiten van de verzekering, waarbij de dienst van de verzekering opgaat in de dienst van het verkopen van de reis, mede beroepen op het bepaalde in art. 26, lid 2, van de Zesde EG-richtlijn, alwaar bepaald is dat de handelingen van het reisbureau met het oog op de totstandkoming van de reis worden beschouwd als een enkele dienst van het reisbureau aan de reiziger.

Vaststaat dat belanghebbende bemiddelt bij het verkopen van door anderen georganiseerde reizen. Belanghebbende treedt mitsdien op als tussenpersoon. Hieruit volgt naar 's Hofs oordeel dat evengenoemde richtlijnbepaling in casu toepassing mist, nu in art. 26, lid 1, tweede volzin, van de Zesde EG-richtlijn is bepaald dat dit artikel niet van toepassing is op reisbureaus die alleen optreden als tussenpersoon.

3. Belanghebbende heeft zich dienaangaande voorts beroepen op de resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 22 maart 1971, nr. B 71/2260. Naar 's Hofs oordeel kan belanghebbende aan het gestelde in evenvermelde resolutie niet het in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat het afsluiten van de verzekering opgaat in het verkopen van de reis, nu deze resolutie niet handelt over het afsluiten van een verzekering en ook uit de strekking van die resolutie geen steun is te vinden voor evenbedoeld standpunt.

4. Belanghebbende heeft tenslotte gesteld dat geen omzetbelasting is toe te rekenen aan de verzekeringsprestatie.

Naar 's Hofs oordeel heeft belanghebbende deze stelling tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt. Het Hof acht de stelling van belanghebbende ook niet begrijpelijk. Vaststaat immers dat belanghebbende de verzekering afsluit casu quo daarbij bemiddeling verleent met gebruikmaking van dezelfde outillage als belanghebbende bezigde voor de verkoop van reizen.

5. Ingeval een ondernemer goederen en diensten mede bezigt ten behoeve van prestaties als bedoeld in art. 11 van de Wet, bepaalt art. 15 van de Wet dat nadere regelen worden gegeven omtrent de aftrek van belasting. Deze nadere regelen zijn gegeven in de artt. 11 tot en met 14 van de Beschikking. Partijen zijn ervan uitgegaan dat, ingeval door belanghebbende twee prestaties worden verricht, het bedrag van aftrekbare voorbelasting dient te worden bepaald op voet van het bepaalde in art. 11, lid 1, aanhef en letter c, van de Beschikking. Het Hof ziet geen reden partijen niet in dit uitgangspunt te volgen.

6. Gelet op het vorenoverwogene is de naheffingsaanslag terecht opgelegd.

7. Ten aanzien van de verhoging:

Vaststaat dat belanghebbende alle aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek heeft gebracht.

De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat in september 1984 bij belanghebbende een boekenonderzoek heeft plaatsgevonden, dat bij dit onderzoek is gebleken dat de onjuiste handelwijze van belanghebbende is gecorrigeerd te zamen met andere correcties door middel van een teruggaafbeschikking, waartegen belanghebbende te laat een bezwaarschrift heeft ingediend en dat belanghebbende nadien haar handelwijze niet heeft veranderd.

Naar 's Hofs oordeel volgt uit het vorenoverwogene dat het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven.

De inspecteur heeft derhalve terecht op de voet van art. 21, lid 1, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de naheffingsaanslag verhoogd met 100% van het bedrag van de enkelvoudige belasting.

Bij het bestreden kwijtscheldingsbesluit heeft de inspecteur de verhoging kwijtgescholden tot op 10% van het bedrag van de enkelvoudige belasting.

Vaststaat dat belanghebbende de inspecteur bij brief van 30 mei 1986 heeft medegedeeld, dat indien laatstgenoemde zijn standpunt dat een deel van de voorbelasting niet aftrekbaar is, zou handhaven, een naheffingsaanslag tot een bedrag van f 34.226 moet worden opgelegd.

Belanghebbende heeft gesteld dat uit het gestelde in paragraaf 15, lid 1, juncto paragraaf 16, lid 1, aanhef en letters a en c, van de leidraad administratieve boeten 1984 volgt dat de verhoging geheel kwijtgescholden dient te worden.

Naar 's Hofs oordeel is de brief van 30 mei 1986 van belanghebbende aan de inspecteur aan te merken als een vrijwillige verbetering van de door belanghebbende over het tijdvak 1985 gedane aangiften omzetbelasting.

Daaraan doet niet af de stelling van de inspecteur dat het belanghebbende bekend was dat de fiscus van haar onjuiste handelwijze op de hoogte was, nu dit niet de mogelijkheid uitsluit dat belanghebbende haar na de controle gedane aangiften vrijwillig verbetert.

De inspecteur heeft mitsdien in redelijkheid niet kunnen komen tot het besluit de verhoging kwijt te schelden tot op 10% van het bedrag van de enkelvoudige belasting. Het vorenoverwogene leidt naar 's Hofs oordeel tot volledige kwijtschelding van de verhoging.

Op het beroep in cassatie van belanghebbende overweegt de Hoge Raad: