Home

Hoge Raad, 11-12-1991, ECLI:NL:HR:1991:AW5744 ZC4814, 27345

Hoge Raad, 11-12-1991, ECLI:NL:HR:1991:AW5744 ZC4814, 27345

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 maart 1990 betreffende de hem voor het jaar 1982 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1982 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 2.434.829, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat de uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. M.R. Mantz, advocaat bij de Hoge Raad.

3. Beoordeling van de klacht

3.1. Als door het Hof vastgesteld moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat belanghebbende voor het jaar 1982 aangifte heeft gedaan van een belastbaar inkomen van f 34.508; dat hij de beschikking had over twee bankrekeningen en dat op deze rekeningen in 1982 in totaal f 10.939,80 aan rente is bijgeschreven, welk bedrag belanghebbende niet als inkomsten heeft aangegeven.

3.2. De klacht komt in de eerste plaats op tegen 's Hofs vaststelling dat partijen van oordeel zijn dat belanghebbende door voormeld bedrag niet in zijn aangifte inkomstenbelasting te vermelden voor het jaar 1982 niet de vereiste aangifte heeft gedaan, evenwel tevergeefs omdat de vaststelling van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd is voorbehouden aan het hof. Voor zover de klacht inhoudt dat het Hof aldus partijen in een rechtens onjuist standpunt is gevolgd, faalt de klacht evenzeer omdat voormeld standpunt niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.

3.3. De opvatting dat, wil artikel 29, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna ook AWR) toepassing kunnen vinden, tevens vereist is dat een redelijke verhouding bestaat tussen het bedrag van de aangegeven en verzwegen inkomsten enerzijds en het belastbare inkomen waarnaar de aanslag is opgelegd, anderzijds, vindt geen steun in het recht.

3.4. Het oordeel van het Hof dat belanghebbende het bewijs dat de hem opgelegde aanslag onjuist is niet heeft geleverd, berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen. De klacht faalt dus ook in zoverre.

3.5. Voor zover de klacht van belanghebbende mede omvat de klacht dat het Hof niet heeft onderzocht of in de bijtelling bij het aangegeven belastbare inkomen van een tweetal overboekingen van de bankrekening met het nummer 03 naar een andere rekening ten bedrage van f 2.000.000 waren begrepen de storting op 15 januari 1982 op eerstbedoelde rekening van een bedrag van f 150.000 en het tot het belastbare inkomen van 1981 gerekende bedrag van f 200.000 dat in dat jaar op die rekening is gestort, kan op die klacht in cassatie geen acht worden geslagen omdat uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding niet blijkt dat zij ook reeds voor het Hof is aangevoerd en zulks een onderzoek van feitelijke aard zou vergen waarvoor in cassatie geen plaats meer is.

3.6. Voor zover de klacht steunt op de opvatting dat, wanneer - zoals in deze zaak het geval is - tegen een belastingplichtige een strafvervolging is ingesteld wegens overtreding van artikel 68, lid 1, letter a, van de AWR door het onjuist of onvolledig doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte, het bepaalde in artikel 29, lid 2, van de AWR buiten toepassing moet blijven, zulks in verband met het aan die belastingplichtige in de strafzaak ingevolge artikel 29, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering toekomende zwijgrecht alsmede in verband met het bepaalde in artikel 6, lid 2, EVRM, dient het volgende.

3.6.1. In het stelsel van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ligt besloten de gehoudenheid van een belastingplichtige de medewerking te verlenen die nodig is voor de vaststelling van zijn eigen belastingschuld, voor de omvang waarvan niet van betekenis is of genoten voordelen al dan niet onrechtmatig zijn verkregen. Met deze gehoudenheid staat de verplichting ingevolge de AWR tot het - tijdig - doen van een juiste en volledige, bij de belastingwet voorziene, schriftelijke aangifte in rechtstreeks verband.

3.6.2. Deze verplichting geldt onverkort ook indien en voor zover de belastingplichtige door aan deze verplichting te voldoen mogelijk de verdenking op zich laadt een strafbaar feit te hebben gepleegd. In het Nederlandse recht is namelijk niet een onvoorwaardelijk recht of beginsel verankerd dat niemand kan worden gehouden op welke wijze ook tot het verschaffen van bewijsmateriaal dat mogelijk voor hem bezwarend kan zijn. Het bestaan van zo een recht of beginsel volgt niet uit het in artikel 29, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering aan iemand die als verdachte wordt gehoord, toegekende recht om op vragen niet te antwoorden.

3.6.3. Ook de in artikel 6, lid 2, EVRM aan een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, gegeven waarborg voor onschuldig te worden gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan, doet niet af aan de omvang van vorenbedoelde aangifteplicht. Immers die verplichting staat niet ten dienste van het op het spoor komen van strafbare feiten maar is met betrekking tot belastingen die bij wege van aanslag worden geheven, erop gericht de inspecteur een hulpmiddel te verschaffen tot het opleggen van de aanslag en zij is dan ook niet van dien aard dat van de wettelijke regeling van de aangifteplicht zou moeten worden gezegd dat zij berust op een door artikel 6, lid 2, EVRM verboden veronderstelling van schuld.

3.6.4. Dit laatste kan in de gevallen waarin met toepassing van de gewone bewijsregels is komen vast te staan dat de vereiste aangifte niet is gedaan, ook niet worden gezegd van de voor die gevallen in artikel 29, lid 2, van de AWR voorziene omkering van de bewijslast. Het gaat daar om een dwangmiddel van administratiefrechtelijke aard dat is gericht op het bevorderen van juiste en volledige aangiften en niet om een dwangmiddel dat de strekking heeft bewijs te verkrijgen tegen een belastingplichtige tegen wie een strafvervolging, bij voorbeeld wegens overtreding van artikel 68, lid 1, letter a, van de AWR, is ingesteld.

3.6.5. Weliswaar kan het bepaalde in artikel 29, lid 2, van de AWR meebrengen dat de belastingplichtige ter voldoening aan de op hem ingevolge die bepaling rustende bewijslast zich in de administratieve procedure genoopt ziet tot het produceren van bewijsmateriaal dat tevens in de strafzaak tot bewijs kan dienen, maar het is aan de strafrechter om te beslissen of en in hoeverre, gelet op de omstandigheden waaronder het bewijsmateriaal ter beschikking is gekomen, het hier betreft materiaal waarop in het strafproces geen acht mag worden geslagen.

3.6.6. Ook voor zover de klacht van belanghebbende steunt op bovengemelde opvatting faalt zij derhalve.

4. Beslissing