Home

Hoge Raad, 21-10-1992, ZC5139, 28548

Hoge Raad, 21-10-1992, ZC5139, 28548

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 oktober 1992
Datum publicatie
8 april 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:1992:ZC5139
Zaaknummer
28548
Relevante informatie
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, New York, 16-12-1966 [Tekst geldig vanaf 11-03-1979] art. 26, 3.14 IB

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 oktober 1991 betreffende het over na te melden tijdvak van haar als loonbelasting ingehouden bedrag.

1. Inhouding, bezwaar en geding voor het Hof

Van belanghebbende is over het tijdvak januari 1990 een bedrag aan loonbelasting ingehouden. Het tegen het ingehouden bedrag gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur afgewezen.

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.

De uitspraak van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie is de vraag aan de orde of de regeling van de belastingvrije sommen in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die regeling met ingang van 1 januari 1990 is gaan luiden, een door artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 16 december 1966, Trb. 1975, nr. 60, (hierna: IVBPR) verboden discriminatie van alleenstaanden inhoudt doordat voor hen niet een verhoging van de algemene belastingvrije som geldt.

3.2. Het Hof heeft bij vergelijking van de regeling van de belastingvrije sommen voor alleenstaanden met die voor alleenstaande verzorgende ouders en alleenverdieners - voor welke laatste groepen in een verhoging van de algemene belastingvrije som is voorzien - een door artikel 26 IVBPR verboden discriminatie niet aanwezig geacht. Dit oordeel is juist. Voor alleenstaande verzorgende ouders en alleenverdieners brengt de aanwezigheid van gezinsleden financi? lasten mee, welke alleenstaanden niet hebben. Op grond hiervan kon de wetgever in redelijkheid oordelend dat uit een oogpunt van draagkracht een verschil in belastingvrije sommen gerechtvaardigd is. De klacht dat de wetgever aan alleenstaande verzorgende ouders en alleenverdieners, vergeleken met alleenstaanden, een zodanig hoge belastingvrije som heeft toegekend dat, hoewel niet sprake is van gelijke gevallen, niettemin zich een door artikel 26 IVBPR verboden discriminatie voordoet, faalt evenzeer. Discriminatie op de grond dat ongelijke gevallen onevenredig ongelijk worden behandeld, doet zich slechts voor bij een overduidelijke onevenredigheid. Daarvan is hier geen sprake, nog daargelaten of het verhelpen van zodanige ongelijke behandeling de rechtsvormende taak van de rechter niet te buiten zou gaan. Mitsdien falen de middelen onder I en II voor zover zij de juistheid bestrijden van 's Hofs oordeel. Voor zover zij klagen over onvoldoende motivering van dit oordeel falen zij eveneens, aangezien een rechtsoordeel niet met vrucht kan worden bestreden met motiveringsklachten.

3.3. Middel II is in zoverre gegrond dat daarin aan het Hof terecht wordt verweten dat het geen oordeel heeft gegeven over de door belanghebbende verdedigde opvatting dat sprake is van een door artikel 26 IVBPR verboden discriminatie doordat aan alleenstaanden dezelfde belastingvrije som toekomt als aan tweeverdieners, hoewel hun situatie uit een oogpunt van draagkracht verschillend is. Tot cassatie kan dit echter niet leiden, aangezien die opvatting niet als juist kan worden aanvaard. Zoals blijkt uit de door het Hof vermelde wetsgeschiedenis heeft de wetgever vooral om redenen van uitvoerbaarheid van de wetgeving ervoor gekozen aan alleenstaanden geen verhoging van de algemene belastingvrije som toe te kennen en aan tweeverdieners niet een lagere belastingvrije som dan de algemene belastingvrije som. Voor zover als gevolg van die keuze uit een oogpunt van draagkracht sprake is van een gelijke behandeling van ongelijke gevallen, heeft de wetgever in redelijkheid kunnen oordelen dat voor die behandeling de uitvoerbaarheid van de wetgeving een objectieve en redelijke rechtvaardiging biedt. Onder die omstandigheid is van een door artikel 26 IVBPR verboden discriminatie geen sprake.

3.4. Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat het ontbreken van een verhoging van de belastingvrije som voor alleenstaanden niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol behorende bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950, Trb. 1951, 154, (hierna: EVRM), voor zover daarin het recht op ongestoord genot van eigendom is vastgelegd. Deze bepaling tast immers uitdrukkelijk niet het recht van de verdragsluitende staten aan om belastingen te heffen, mits daarbij de in het EVRM gegarandeerde rechten worden gerespecteerd. Voor zover in middel III de juistheid van het hier bedoelde oordeel van het Hof wordt bestreden, faalt het derhalve. Het faalt ook voor zover het klaagt over onvoldoende motivering van dit oordeel, aangezien het hier om een rechtsoordeel gaat, dat niet met vrucht met motiveringsklachten kan worden bestreden.

4. Beslissing