Home

Hoge Raad, 24-01-1996, AA1820, 29954

Hoge Raad, 24-01-1996, AA1820, 29954

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24 januari 1996
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1996:AA1820
Formele relaties
Zaaknummer
29954
Relevante informatie
Art. 40 IW 1990, Art. 20a Wet VPB 1969, Art. 4.5a Wet IB 2001, Art. 4.6 Wet IB 2001, Art. 4.22 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting; art. 25a, lid 1, Wet IB '64; fictieve inkomsten uit vermogen; ex-warrantleningen.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

derde kamer

nr. 29.954

24 januari 1996

TB

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's Hertogenbosch van 11 oktober 1993 betreffende de aan wijlen [X] gewoond hebbende te [Z] opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1990.

1. Aanslag, bezwaar, en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 32.466,--, welke aanslag, na daartegen door de erfgenamen van belanghebbende gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De erfgenamen zijn van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd in dier voege dat deze nader is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 32.016,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De erfgenamen hebben bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

Partijen hebben hun zaak doen bepleiten, de Staatssecretaris door mr. R.L.H. IJzerman, advocaat bij de Hoge Raad, en de erfgenamen door mr. Ch.J. Langereis, advocaat te Amsterdam.

De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 6 juli 1994 geconcludeerd tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en bevestiging van de uitspraak van de Inspecteur.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft op 10 augustus 1989 via de Amsterdamse Effectenbeurs drie op 15 november 1988 tegen een koers van 98 percent uitgegeven obligaties [A] van elk nominaal ƒ 10.000,-- gekocht. Zij heeft deze tot haar overlijden in 1990 behouden. Belanghebbende heeft niet de met deze obligaties samenhangende warrants gekocht. De obligaties zijn geheel aflosbaar op 15 november 1993 en geven een rente van 1/2% per jaar. Aan elke obligatie waren bij de uitgifte 28 warrants verbonden. Elke warrant geeft de houder het recht om in de periode 15 november 1988 tot 15 november 1993 zoveel Amerikaanse dollars te kopen met Duitse marken, tegen vastgestelde wisselkoersen, als in het emissieprospectus is omschreven.

3.2. Het middel stelt de vraag aan de orde of ten aanzien van belanghebbende met betrekking tot de obligaties het bepaalde in artikel 25a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van toepassing is.

3.3. Het Hof heeft als tussen partijen vaststaand aangemerkt dat de emissie van de obligaties onder zodanige voorwaarden heeft plaatsgevonden dat ingeval de nemer van de obligaties geen ondernemer zou zijn, deze de waarde van de warrants als inkomsten uit vermogen zou genieten op het tijdstip van de emissie. Hierin ligt besloten dat partijen de emissievoorwaarden aldus hebben uitgelegd dat het nominale bedrag van de obligaties als hoofdsom aan de geldlener ter beschikking is gesteld en dat de vergoeding voor dit ter beschikking stellen voor een deel werd gevormd door de warrants, met andere woorden dat sprake is van de zogenaamde pari-variant bij warrantleningen. Aangezien niet blijkt dat partijen hierbij van een juridisch onjuist uitgangspunt zijn uitgegaan moet de Hoge Raad, zoals terecht ook het Hof heeft gedaan, partijen in deze zienswijze volgen. Dit uitgangspunt brengt mede dat de warrants op het moment waarop zij aan de nemer van de obligaties ter beschikking zijn gesteld als opbrengst van die obligaties hebben te gelden.

3.4. De fictie van artikel 25a is volgens de tekst van lid 1 van dit artikel, behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen, van toepassing indien een belastingplichtige een niet op zaken betrekking hebbend recht heeft en een ander, uiterlijk tot een vast tijdstip, gerechtigd is tot voordelen uit dat recht. Deze tekst laat geen andere lezing toe dan dat er gelijktijdig sprake moet zijn van een recht van de belastingplichtige en een recht van een ander op (een deel van) de voordelen uit dat recht.

3.5. Belanghebbende heeft uitsluitend de obligaties gekocht en niet de daarmee samenhangende warrants. De warrants waren toen belanghebbende de obligaties kocht reeds aan een van de rechtsvoorgangers van belanghebbende als opbrengst van die obligaties opgekomen. Belanghebbende heeft dus steeds een recht gehad (de obligaties) zonder dat gelijktijdig (een deel van) de voordelen uit dat recht toekwamen aan een ander. De houder van de warrants kan immers niet worden aangemerkt als iemand die nog gerechtigd is tot voordelen uit de obligaties, en al helemaal niet als iemand die daartoe uiterlijk tot een vast tijdstip is gerechtigd. Naar de tekst van artikel 25a, lid 1, is dit artikel derhalve hier niet van toepassing.

3.6. Aan de Staatssecretaris kan echter worden toegegeven dat een van de warrants ontdane warrant-obligatie lening in economisch opzicht sterke verwantschap vertoont met een van de periodiek vervallende coupons ontdane obligatie en met een met een recht van vruchtgebruik belaste obligatie, welke beide rechtsfiguren door artikel 25a naar tekst en strekking worden bestreken. In al deze gevallen investeert de houder van de obligatie een bedrag en realiseert hij na verloop van tijd, en als gevolg daarvan, bij aflossing of verkoop een hoger bedrag. Economisch bezien geniet hij aldus opbrengst van zijn investering. Dit roept de vraag op of het artikel ondanks zijn bewoordingen ruimer kan worden uitgelegd en wel aldus dat, zoals de Staatssecretaris betoogt, ook zogenaamde ex-warrantleningen binnen het bereik ervan vallen.

3.7. Bij de parlementaire behandeling van het wetsontwerp dat heeft geleid tot artikel 25a is de onder 3.6 bedoelde vraag bij herhaling aan de orde geweest. Telkens heeft de Staatssecretaris op kritische vragen van Kamerleden geantwoord dat ex-warrantleningen inderdaad binnen het bereik van het artikel vallen en dat wijziging van de voorgestelde tekst daarvoor niet nodig was. Verwezen wordt naar de Conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.4, 3.6.2, 3.6.5 tot en met 3.6.14. De Staatssecretaris stelde daarbij dat reeds beslissend is dat de gerechtigde tot de obligatie niet de volle rente ontvangt die materieel betrekking heeft op diens bezitsperiode (zie de Conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.4.3, 3.6.6 en 3.6.8), echter zonder enige aanduiding hoe die ruime uitleg in de voorgestelde tekst van de wet kan worden gelezen. Een suggestie vanuit de Tweede kamer om aan zijn uitleg een wettelijke basis te geven door te spreken over "was gerechtigd" in plaats van "is gerechtigd" werd door hem van de hand gewezen (zie de Conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.5).

3.8. Uit de zojuist vermelde wetsgeschiedenis, samengevat in de Conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.1 en 4.2, moet worden afgeleid dat de Staatssecretaris en de leden van de Tweede en de Eerste Kamer het erover eens waren dat ex-warrantleningen onder het bereik van artikel 25a zouden moeten vallen, zij het dat steeds bij vele Kamerleden twijfel is blijven bestaan of de wettekst daarvoor toereikend is. Derhalve moet worden bezien of de wens van de wetgever ex-warrantleningen onder de werking van artikel 25a te doen vallen een voldoende grondslag biedt om dit artikel in die zin uit te leggen.

3.9. Hierbij is van belang dat het toenmalige kamerlid Vermeend uitdrukkelijk verklaarde - in verband met de door de rechter in acht te nemen bedoeling van de wetgever - dat naar het oordeel van zijn fractie het wetsvoorstel mede de strekking had de ex-warrantobligaties onder de regeling van het fictieve rendement te brengen (Handelingen II, 1989/90, blz. 6658), dat de Staatssecretaris opmerkte " dat de door mij in de parlementaire stukken neergelegde en dus authentieke interpretatie hier geen oppositie ontmoet " (Handelingen II 1989/90, blz. 6664), alsmede dat hij in dit verband aan de Eerste Kamer schreef:" Ik meen met het bovenstaande duidelijk te hebben gemaakt, dat de twijfel over de werkingssfeer van het wetsvoorstel, die door belanghebbenden is opgeroepen, bij de Regering niet bestond en in de Tweede Kamer niet is gedeeld. In termen van interpretatie van wetgeving ligt daarmee de bedoeling van de wetgever in de parlementaire stukken vast; in zoverre is dan ook het gevaar dat de rechter zou oordelen dat de wetgever - bewust - een onduidelijkheid heeft laten bestaan niet aanwezig" (Kamerstukken I, 1989/90, 20 648, nr 2a, blz.2).

3.10. Ondanks deze uitlatingen moet de in het slot van 3.8 verwoorde vraag ontkennend worden beantwoord. Het is immers niet mogelijk met een beroep op de bedoeling van de wetgever te bereiken dat de wettekst moet worden uitgelegd zoals deze welbewust nu juist niet is geformuleerd: de wetgever kan niet enerzijds de tekst "ingeval een ander is of was gerechtigd" afwijzen wegens de door de Staatssecretaris - terecht - voorziene complicaties (Kamerstukken II, 1988/89, 20 648, nr 8, blz. 12) en anderzijds een uitleg aan de tekst geven die erop neerkomt dat deze als het om ex-warrantleningen gaat moet worden gelezen als de afgewezen tekst.

3.11. Het vorenstaande klemt temeer nu het door de Staatssecretaris voorgestane ruime toepassingsbereik, zoals weergegeven onder 3.7, ingrijpende gevolgen zou hebben voor de fiscale behandeling van allerlei leningen waarbij de rente niet uitsluitend wordt betaald in regelmatig vervallende gelijke termijnen, aan welke gevolgen bij de parlementaire behandeling van het wetsontwerp echter in het geheel geen aandacht is besteed. Ook gelet op deze niet toegelichte en kennelijk ook niet voorziene gevolgen kan het door de Staatssecretaris voorgestane ruime toepassingsbereik niet worden aanvaard.

3.12. Het vorenoverwogene brengt mee dat het middel faalt.

3.13. De Hoge Raad merkt nog op dat de eis dat er gelijktijdig sprake moet zijn van een recht van de belastingplichtige en een recht van een ander op (een deel van) de voordelen uit dat recht niet meebrengt dat het artikel ingeval van bloot eigendom van obligaties op eenvoudige wijze kan worden ontgaan doordat de vruchtgebruiker zich alle vruchten vervroegd doet uitbetalen. In zodanig geval blijft de vruchtgebruiker zijn recht behouden en blijft hij als zodanig gerechtigd tot de voordelen ook al zijn die in feite tot nihil teruggebracht.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie heeft moeten maken, te beslissen zoals hierna zal worden vermeld.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 5.680,-.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Urlings, Zuurmond en Herrmann, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Den Ouden, in raadkamer van 24 januari 1996.

Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van het instellen van het beroep in cassatie ƒ 300,-- geheven.