Home

Hoge Raad, 31-01-2003, AF1415, C02/187HR

Hoge Raad, 31-01-2003, AF1415, C02/187HR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

31 januari 2003

Eerste Kamer

Nr. C02/187HR

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

1. [Eiser 1],

2. [Eiseres 2],

beiden wonende te [woonplaats],

EISERS tot cassatie,

advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,

t e g e n

[Verweerster], wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. J. de Vries Robbé.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 22 juli 1999 eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s. - op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en, verkort weergegeven, gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

1. te verklaren voor recht dat op de aan [eiser] c.s. verstrekte gronden melkquotum rust, dat op naam van een van hen staat geregistreerd;

2. [eiser] c.s. te veroordelen aan eiseres opgave te doen van het in 1984 toegekende melkquotum alsmede van het in 1999 bij de Centrale Organisatie Superheffing (COS) in Rijswijk geregistreerde melkquotum, zulks op verbeurte van een dwangsom;

3. [eiser] c.s. te veroordelen om aan eiseres opgave te doen van het in 1983 ten dienste van hun bedrijf gebruikte gronden alsmede opgave te doen van het totale areaal in 1999, zulks op verbeurte van een dwangsom;

4. [eiser] c.s. te veroordelen het op de in erfpacht verstrekte gronden rustende melkquotum aan eiseres dan wel aan een door eiseres aan te wijzen derde over te dragen door ondertekening en indiening bij de COS van de daartoe bestemde formulieren, zulks op verbeurte van een dwangsom.

[Eiser] c.s. hebben de vorderingen bestreden en in voorwaardelijke reconventie gevorderd bij vonnis, voor zover de wet zulks toelaat uitvoerbaar bij voorraad, om [verweerster], indien en voor zover zij ieder voor zich dan wel gezamenlijk in conventie veroordeeld worden tot overdracht van enig melkquotum aan [verweerster] dan wel aan een door deze aan te wijzen derde(n), te veroordelen tot betaling aan hen van een bedrag van ƒ 2,25 per kilogram door hen over te dragen melkquotum, althans tot betaling aan hen van een door de Rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag per kilogram door hen over te dragen melkquotum.

[Verweerster] heeft in reconventie de vordering bestreden.

De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 4 juli 2000 in conventie en in reconventie een comparitie van partijen gelast en iedere verdere beslissing aangehouden.

Tegen dit tussenvonnis hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Bij arrest van 5 maart 2002 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep onder wijziging van de gronden bekrachtigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar de Rechtbank te Breda.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof hebbent [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerster] heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] c.s. in het door hen ingestelde cassatieberoep, en subsidiair tot verwerping van het beroep.

De zaak is met betrekking tot het beroep op niet-ontvankelijkheid voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.

3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

3.1 Voor zover thans van belang gaat het in deze zaak om het volgende.

(i) Op 1 november 1999 is het recht van erfpacht dat [eiser] c.s. hadden op percelen weiland van [verweerster], door het verstrijken van de termijn geëindigd. Partijen hebben bij gelegenheid van het einde van de erfpachtverhouding geen overeenkomst inzake behoud of overdracht van de melkquota gesloten.

(ii) [Verweerster] heeft met betrekking tot het melkquotum vorderingen tegen [eiser] c.s. ingesteld, waaronder een vordering het aan de in erfpacht uitgegeven gronden verbonden melkquotum aan haar of een door haar aan te wijzen derde over te dragen. [Eiser] c.s. hebben in voorwaardelijke reconventie, voor zover deze vordering zou worden toegewezen, gevorderd [verweerster] te veroordelen aan hen een vergoeding op basis van de waarde van het over te dragen melkquotum te betalen.

(iii) De Rechtbank heeft bij vonnis van 4 juli 2000 geoordeeld dat de vorderingen van [verweerster] toewijsbaar zijn. Zij achtte zich voor de vaststelling van de waarde van het melkquotum en de daaruit te berekenen vergoeding evenwel niet voldoende ingelicht, en zij heeft daartoe een comparitie van partijen gelast. Het Hof heeft bij arrest van 5 maart 2002 het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. In het daartegen door [eiser] c.s. ingestelde beroep in cassatie heeft [verweerster] zich primair beroepen op niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep op grond van art. 401a lid 2 Rv. in verbinding met art. VII lid 2 van de Wet van 6 december 2001, Stb. 580.

3.2 In cassatie is thans slechts de vraag aan de orde of [eiser] c.s. ontvankelijk zijn in het door hen ingestelde beroep.

Uit art. VII lid 2 van de Wet van 6 december 2001, Stb. 580, tot herziening van het procesrecht in burgerlijke zaken, volgt mede blijkens de memorie van toelichting, zoals aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.11, dat ten aanzien van de mogelijkheid van het aanwenden van een rechtsmiddel tegen het arrest van het Hof, dat is gewezen op 5 maart 2002 en derhalve na het tijdstip van inwerkingtreding van die wet op 1 januari 2002, de bij die wet vastgestelde bepalingen van toepassing zijn. Nu het Hof niet reeds door een uitdrukkelijk dictum aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde een einde heeft gemaakt, is zijn arrest een tussenarrest (vgl. HR 13 januari 1995, nr. 15498, NJ 1995, 482), hetgeen meebrengt dat volgens het hier toepasselijke art. 401a lid 2 Rv. beroep in cassatie van dit arrest slechts tegelijk met het eindarrest kan worden ingesteld, aangezien het Hof niet anders heeft bepaald en de overige in dit artikel vermelde uitzonderingen evenmin van toepassing zijn. Anders dan [eiser] c.s. veronderstellen, is deze bepaling niet in strijd met art. 398 Rv. en art. 78 RO, nu zij niet het beroep in cassatie tegen tussenarresten uitsluit, maar slechts regelt wanneer dit beroep kan worden ingesteld. Bij hun stelling dat hun, ingeval zij niet-ontvankelijk zouden worden verklaard in hun cassatieberoep tegen het tussenarrest van het Hof, een instantie wordt ontnomen doordat in de toekomst geen cassatieberoep meer mogelijk is, miskennen zij dat zij later in de procedure, nadat het Hof een eindarrest zal hebben gewezen, op de voet van art. 401a lid 2 Rv. ook tegen het tussenarrest van het Hof beroep in cassatie zullen kunnen instellen.

Het betoog van [eiser] c.s. dat het standpunt van [verweerster] dat zij niet-ontvankelijk zijn in hun cassatieberoep in strijd is met art. 4 Wet AB, ziet eraan voorbij dat ingevolge art VII lid 2 van de Wet van 6 december 2001, Stb. 580, de wijziging van art. 401a Rv. onmiddellijke werking en geen terugwerkende kracht heeft. De toepasselijkheid van deze bepaling op uitspraken die na 1 januari 2002 zijn gedaan, brengt ook mee dat het Hof, anders dan [eiser] c.s. aanvoeren, in zijn tussenarrest had kunnen bepalen dat daartegen tussentijds beroep in cassatie zou kunnen worden ingesteld.

3.3 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat [eiser] c.s. in hun cassatieberoep niet kunnen worden ontvangen.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart [eiser] c.s. niet-ontvankelijk in hun beroep;

veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 301,33 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink en A.G. Pos, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 31 januari 2003.