Home

Parket bij de Hoge Raad, 31-01-2003, AF1415, C02/187HR

Parket bij de Hoge Raad, 31-01-2003, AF1415, C02/187HR

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Rolnr. C02/187

mr. E.M. Wesseling-van Gent

Zitting: 8 november 2002 (verkorte termijn)

Conclusie inzake:

1. [Eiser 1]

2. [Eiseres 2]

tegen

[Verweerster]

In deze zaak is uitsluitend de ontvankelijkheid van het cassatieberoep tegen een na 1 januari 2002 gewezen tussenarrest aan de orde(1).

1. Feiten en procesverloop(2)

1.1 Bij notariële akte van 1 maart 1974 is aan eiser tot cassatie sub 1, [eiser 1], en aan wijlen de echtgenoot van eiseres tot cassatie sub 2, [eiseres 2] (hierna tezamen: [eiser] c.s.), door wijlen de echtgenoot van verweerster in cassatie, [verweerster], ieder een perceel weiland te Alphen en Riel van telkens ongeveer 8 hectare (na wisseling van percelen door ruilverkaveling 7 en 8 hectare) in erfpacht uitgegeven voor de termijn van 25 jaar en 8 maanden. Deze weilanden lagen in elkaars nabijheid.

1.2 Door het verstrijken van de termijn zijn deze rechten van erfpacht op 1 november 1999 geëindigd. Partijen hebben bij gelegenheid van het einde van deze erfpachtverhouding geen overeenkomst inzake behoud of overdracht van melkquota gesloten.

1.3 [Verweerster] heeft [eiser] c.s. bij inleidende dagvaarding van 22 juli 1999 gedagvaard ter zitting van de arrondissementsrechtbank te Breda en - kort gezegd - een verklaring voor recht gevorderd dat op de in erfpacht verstrekte gronden een melkquotum rust dat op naam van [eiser 1] respectievelijk [eiseres 2] dan wel haar overleden echtgenoot staat geregistreerd. Voorts heeft [verweerster] gevorderd [eiser] c.s. te veroordelen om 1) opgave te doen van het in 1984 toegekende melkquotum, 2) opgave te doen van de in 1983 ten dienste van hun bedrijf gebruikte gronden en 3) het op de in erfpacht verstrekte gronden rustende melkquotum aan [verweerster] dan wel aan een door haar aan te wijzen derde over te dragen.

1.4 [Eiser] c.s. hebben de vorderingen weersproken en een voorwaardelijke reconventionele vordering ingesteld.

1.5 De rechtbank heeft bij vonnis van 4 juli 2000 overwogen dat de vorderingen van [verweerster] toewijsbaar zijn (rov. 3.10). Vervolgens heeft zij de voorwaardelijke vordering in reconventie besproken (rov. 3.11). De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat zij zich voor de vaststelling van de waarde van het melkquotum en de daaruit te berekenen vergoeding niet voldoende ingelicht acht.

De rechtbank heeft alvorens verder te beslissen een comparitie van partijen gelast.

1.6 [Eiser] c.s. zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Na memoriewisseling en pleidooi heeft het hof bij arrest van 5 maart 2002 de grieven besproken en geoordeeld dat deze allen falen. Het hof heeft vervolgens het vonnis van de rechtbank bekrachtigd onder wijziging van gronden en de zaak terugverwezen naar de rechtbank te Breda ter verdere behandeling en beslissing.

1.7 [Eiser] c.s. hebben tijdig(3) cassatieberoep ingesteld. [Verweerster] heeft bij conclusie van antwoord geconcludeerd primair dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk is en subsidiair dat het cassatieberoep moet worden verworpen. Zij heeft daarbij de Hoge Raad verzocht bij voorrang op haar primaire verweer te beslissen. Partijen hebben hun standpunten in het ontvankelijkheidsincident schriftelijk doen toelichten. Namens [verweerster] is nog gedupliceerd.

2. Ontvankelijkheid

2.1 Het in cassatie bestreden arrest van het hof betreft het hoger beroep van een tussenvonnis van de rechtbank. In het dictum van het arrest heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Een dergelijk arrest is een tussenarrest(4). Het hof heeft niet door een uitdrukkelijk dictum aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde een einde gemaakt.

2.2 Tot 1 januari 2002 bepaalde art. 401a lid 2 Rv. (oud) voor de dagvaardingsprocedure dat van incidentele en interlocutoire uitspraken beroep in cassatie kan worden ingesteld voordat de einduitspraak is gewezen, tenzij de rechter daarbij verklaard heeft dat het beroep in cassatie daarvan niet dan tegelijk met het eindvonnis(5) zal kunnen worden ingesteld.

Ingevolge deze bepaling hadden partijen de keuze om hetzij direct beroep in cassatie tegen een tussenuitspraak in te stellen hetzij daarmee te wachten tot het moment van instellen van beroep tegen de einduitspraak, tenzij de rechter beroep vóór de einduitspraak had uitgesloten(6). Eenzelfde systeem gold onder het tot 1 januari 2002 geldende burgerlijk procesrecht voor het hoger beroep in dagvaardingszaken (art. 337 lid 2 Rv. (oud))(7).

2.3 Met de invoering op 1 januari 2002 van de Wet tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg(8), is de regeling van de mogelijkheid om tussentijds hoger beroep of beroep in cassatie tegen een tussenuitspraak in te stellen, gewijzigd en in overeenstemming gebracht met de voorheen al in hoger beroep geldende regeling voor de verzoekschriftprocedure.

Volgens het nieuwe art. 401a Rv. is - kort gezegd - tussentijds cassatieberoep van een tussenvonnis of tussenarrest niet mogelijk, tenzij de rechter anders heeft bepaald(9):

"1. Van uitspraken, waarbij een voorlopige voorziening wordt toegestaan of geweigerd, kan beroep in cassatie worden ingesteld voordat de einduitspraak is gewezen.

2. Van andere tussenvonnissen of tussenarresten kan beroep in cassatie slechts tegelijk met dat van het eindvonnis of eindarrest worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald of artikel 75, eerste lid, van toepassing is."

In het huidige art. 337 lid 2 Rv. is een soortgelijke voorschrift voor het appel opgenomen(10).

2.4 Het sinds 1 januari 2002 voor dagvaardingsprocedures geldende stelsel is op dit punt aldus tegenovergesteld aan het systeem onder het oude burgerlijk procesrecht(11). Blijkens de parlementaire geschiedenis is dit een bewuste keuze van de wetgever geweest.

In de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 26 855 is de nieuwe regeling als volgt toegelicht(12):

"De wijzigingen in artikel 337 Rv vloeien eveneens voort uit de vereenvoudiging van de regeling van de tussenvonnissen. Ten opzichte van wetsvoorstel 24 651 is nog een belangrijke wijziging aangebracht: de uitsluiting van afzonderlijk hoger beroep tegen tussenvonnissen, behoudens wanneer het een voorlopige voorziening betreft of een tussenvonnis waarbij de rechter afzonderlijk hoger beroep heeft toegelaten, dan wel het geval van onbevoegdverklaring op de voet van artikel 1.8.3, waartegen slechts tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld.

Vergelijk voor cassatie artikel 401a Rv en voor de verzoekschriftprocedure artikel 358 Rv. De uitsluiting van rechtsmiddelen tegen tussenuitspraken vindt plaats met het oog op een zo vlot mogelijke behandeling van zaken, en sluit aan bij een aanbeveling van de commissie-Wind."

2.5 Deze door de minister aangehaalde aanbeveling van de Commissie-Wind hield in dat voor het regiem van hoger beroep van tussenvonnissen diende te worden gezocht naar de parallel met artikel 429n lid 3 Rv. De commissie was van oordeel dat tussentijds appel in beginsel ongewenst is, omdat dergelijke appellen de voortvarende afwikkeling van de procedure verstoren(13). Omdat de commissie zowel de start als de afronding van een civiele procedure zo doelmatig wilde laten verlopen dat zo spoedig mogelijk tot een verantwoorde beslechting van het geschil kan worden gekomen, en het verband werd gelegd tussen de aldus geschetste doelstelling van de commissie en de eis van art. 6 EVRM dat behandeling en beslissing van een zaak binnen redelijke termijn hun beslag moeten hebben gekregen, kwam de commissie tot deze aanbeveling(14).

2.6 Pas in de Eerste Kamer riep de wijziging vragen op. Uit het voorlopig verslag van de vaste commissie voor Justitie in de Eerste Kamer blijkt dat men meende dat de toelichting op artikel 337 Rv. summier was en dat een nadere toelichting van de regering wenselijk was(15):

"De leden van de PvdA-fractie zouden graag zien, dat indringender dan tot nu toe in de Tweede Kamer behandeling het geval is geweest wordt ingegaan op de vraag of de uitsluiting van hoger beroep wel in alle gevallen versnellend werkt. Met goede argumenten is door mensen die er (ook) verstand van hebben betoogd, dat dit niet (altijd) het geval is. Met name in zaken waar in een vroeg stadium beslissingen van fundamenteel belang worden genomen, zou een uitsluiting van hoger beroep zeer wel vertragend kunnen werken. (...)"

2.7 De Minister antwoordde bij memorie van antwoord onder meer het volgende(16):

"In reactie hierop merk ik op dat er onder bepaalde omstandigheden zeker bezwaren kunnen bestaan tegen uitsluiting van tussentijds hoger beroep. Het punt is echter dat er voor de onderhavige materie niet dé ideale oplossing voorhanden is. De kwestie van tussentijds hoger beroep is niet zozeer van principiële, maar veeleer van praktische aard. Daarbij moet op basis van doelmatigheid een keuze voor het ene of het andere uitgangspunt (...) worden gemaakt, waarbij de rechter in het concrete geval steeds anders kan besluiten. (...)".

2.8 Vervolgens somde de minister de argumenten op die in de literatuur zijn genoemd voor omdraaiing van de regel en besloot met de opmerking:

"Alles overziend meen ik dan ook dat de argumenten voor uitsluiting van hoger beroep als hoofdregel zwaarder wegen dan de argumenten daartegen."

Daaraan voegde de minister nog toe dat hij zich hierin gesteund vond door de schrijvers Ras, Hammerstein, Vranken en Veegens/Korthals Altes/Groen, alsmede door het feit dat de Adviescommissie burgerlijk procesrecht geen bedenkingen had aangevoerd.

2.9 De Minister heeft aldus wel de bezwaren van het nieuwe systeem onder ogen gezien, maar dit systeem op grond van een aantal argumenten verkozen boven het oude waarin tussentijds appel mogelijk was, tenzij de rechter dit had uitgesloten. Overigens hanteerde een aantal gerechten voor 1 januari 2002 in beginsel standaard de uitsluitingsclausule, waardoor in feite het nieuwe systeem al werd toegepast. Deze praktijk heeft bij de behandeling van het wetsvoorstel echter geen rol gespeeld.

Het wetsvoorstel, inclusief art. 337 en art 401a Rv., is vervolgens in de Eerste Kamer aangenomen(17) en in werking getreden(18).

2.10 De Wet tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken bevat in art. VII een bepaling van overgangsrecht(19). Het eerste en het tweede lid van dit artikel luiden als volgt:

"1. Ten aanzien van de verdere behandeling door een kantongerecht, arrondissementsrechtbank, een gerechtshof of de Hoge Raad van zaken die op de datum van inwerkingtreding van deze wet aanhangig zijn, blijft het recht zoals het gold voor de datum van inwerkingtreding van deze wet van toepassing.

2. Ten aanzien van de mogelijkheid van het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een beslissing van een kantongerecht, arrondissementsrechtbank, een gerechtshof of de Hoge Raad die voor de datum van inwerkingtreding van deze wet is tot stand gekomen en de termijn waarbinnen dat rechtsmiddel kan worden aangewend blijft het recht zoals het gold voor de datum van inwerkingtreding van deze wet van toepassing."

2.11 In de memorie van toelichting is deze regeling als volgt toegelicht:

"Artikel VII bevat het processuele overgangsrecht.(...)

Het tweede lid bepaalt dat ook voor de mogelijkheid van het aanwenden van rechtsmiddelen tegen beslissingen van voor de inwerkingtreding van de wet en de toepasselijke termijnen het oude recht geldt. Uit artikel VII, eerste lid, volgt dat als het rechtsmiddel wordt aangewend voor die datum het oude procesrecht van toepassing blijft, en a contrario dat als het rechtsmiddel wordt aangewend op of na die datum het nieuwe procesrecht van toepassing is."

2.12 Het overgangsrecht moet aldus worden begrepen dat de vraag naar de mogelijkheid tot het instellen van een rechtsmiddel tegen vonnissen en arresten die na 1 januari 2002 zijn uitgesproken, moet worden beantwoord naar het nieuwe burgerlijk procesrecht. Het nieuwe recht bepaalt derhalve of rechtsmiddelen kunnen worden aangewend tegen uitspraken van na 1 januari 2002(20).

Het sinds 1 januari 2002 geldende recht bepaalt derhalve tevens of tussentijds appel of cassatieberoep kan worden ingesteld(21). Aldus geldt voor tussenvonnissen en tussenarresten die na 1 januari 2002 zijn gewezen dat tussentijds hoger beroep of cassatieberoep slechts mogelijk is als de rechter dit heeft toegestaan (art. 337 lid 2 resp. art. 401a lid 2 Rv.).

2.13 In de onderhavige zaak heeft het hof in zijn tussenarrest niet de mogelijkheid opengesteld tussentijds cassatieberoep in te stellen. Bij gebreke van toestemming van het hof is het cassatieberoep op grond van art. 401a lid 2 Rv. derhalve niet ontvankelijk.

2.14 De stelling van [eiser] c.s. dat zij bij niet-ontvankelijkverklaring een instantie mislopen omdat zij geen herhaald cassatieberoep kunnen instellen tegen het arrest van het hof, berust op een misvatting. In dat geval zijn zij immers nog niet ontvangen in hun cassatieberoep tegen dat tussenarrest, zodat die mogelijkheid nog openstaat in een later stadium van het geding(22). Wanneer [eiser] c.s. zouden appelleren van het nog te wijzen eindvonnis van de rechtbank, en het hof een eindarrest wijst, kunnen zij in cassatie klagen over het tussenarrest van het hof van 5 maart 2002.

Ook de klacht dat het overgangsrecht in strijd is met art. 4 Wet AB stuit hierop af.

3. Conclusie

De conclusie strekt tot niet-ontvankelijk verklaring van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Ik verwijs naar en neem het een en ander over uit mijn eveneens op 8 november 2002 op verkorte termijn genomen conclusie in de zaak rolnr. C02/175.

2 Voor zover in cassatie van belang. Zie het arrest van het hof Den Bosch van 5 maart 2002 onder 4.1 en 4.2.

3 De dagvaarding is op 4 juni 2002 uitgebracht.

4 HR 10 september 1993, NJ 1994, 272 m.nt. Ma; HR 27 januari 1995, NJ 1995, 530 m.nt. HER. Zie ook de noot van Ras onder HR 21 januari 1994, NJ 1994, 519 onder 4. Zie ook Snijders/Ynzonides/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2002, 3e druk, nr. 266.

5 Daarmee letterlijk de tekst van art. 337 Rv. (oud) volgend. Bedoeld is natuurlijk eindarrest en slechts eindvonnis voor zover dit door de rechtbank in appel gewezen.

6 Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 1998, nr. 191.

7 HR 24 september 1993, NJ 1994, 299 rov. 3.2 m.nt. HER.

8 Wet van 6 december 2001, Stb. 580.

9 Tussentijds cassatieberoep tegen een tussenuitspraak is eveneens mogelijk wanneer de appelrechter zich onbevoegd heeft verklaard en de zaak naar een lagere rechter heeft verwezen (art. 75 lid 1 Rv.).

10 Ook hier geldt de regel dat in het geval van art. 75 lid 1 Rv. tussentijds hoger beroep van een tussenvonnis mogelijk is.

11 Zie ook W. Heemskerk, Hoe zit het met...tussentijds beroep?, Advocatenblad 2002, blz. 478-479.

12 TK 1999-2000, 26 85, nr. 3 blz. 163-164.

13 Zie de eindrapportage Projectteam Doelmatigheid Civiele Procedures, juni 1996, blz. 30-31; zie ook Heemskerk. t.a.p.

14 Eindrapportage, blz. 1-5. Het verband tussen de aanbeveling en de redelijke termijn van art. 6 EVRM is duidelijker gelegd in het - niet gepubliceerde - tussenrapport. Wel gepubliceerd is de analyse van de jurisprudentie van het EHRM inzake de redelijke termijn in civiele zaken, waarop het projectteam zich heeft gebaseerd, zie I. van der Helm en E.M. Wesseling-van Gent, De redelijke termijn in civiele procedures, Trema 1996, blz. 125-34, waar op blz. 132 onder de conclusies wordt gepleit voor uitsluiting van tussentijds appel.

15 EK 2000-2001, 26 855, nr. 250a, blz. 22.

16 EK 2001-2002, 26 855, nr. 16, blz. 43-44.

17 Zonder stemming: Handelingen EK 2001-2002, nr. 10, blz. 525.

18 Besluit van 10 december 2001, Stb. 2001, 621.

19 Stb. 2001, 580 blz. 89-90.

20 Burgerlijke Rechtsvordering, Boek I, Overgangsrecht, aant. 3; H.A. Stein, Nieuw burgerlijk procesrecht, 2002, blz. 147-148; A.W. Jongbloed, Inleiding nieuw burgerlijk procesrecht, 2002, blz. 122-125. J. Nijenhuis, Het overgangsrecht onder het nieuwe Rechtsvordering, Executief 2002, blz. 18. Zie ook de conclusie van A-G Huydecoper in de zaak R02/028.

21 A. Hammerstein, TCR 2002, nr. 2, blz. 49 over art. 337 lid 2 Rv.

22 Vgl. HR 14 december 1973, NJ 1974, 347 en HR 16 oktober 1992, NJ 1992, 791.