Home

Hoge Raad, 14-03-2003, AF2833, C01/188HR

Hoge Raad, 14-03-2003, AF2833, C01/188HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 maart 2003
Datum publicatie
14 maart 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AF2833
Formele relaties
Zaaknummer
C01/188HR
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 217

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

14 maart 2003

Eerste Kamer

Nr. C01/188HR

MD

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

1. wijlen [eiser 1], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats],

2. [eiseres 2], gevestigd te [vestigingsplaats],

EISERS tot cassatie,

advocaat: mr. R.T.R.F. Carli,

t e g e n

[verweerder], wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie sub 1 - verder te noemen: [eiser 1] - heeft bij exploit van 27 maart 1996 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

1. [verweerder] te veroordelen om aan [eiser 1] te betalen een bedrag van ƒ 440.625,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, en

2. [verweerder] te veroordelen in de kosten van deze procedure, de kosten van de genomen conservatoire rechtsmaatregelen daaronder begrepen.

[Verweerder] heeft de vorderingen bestreden en zijnerzijds in reconventie gevorderd om [eiser 1] te veroordelen tot schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet met de wettelijke rente daarover vanaf 9 juli 1996 tot aan de dag der algehele voldoening.

[Eiser 1] heeft de vordering in reconventie bestreden.

Vervolgens heeft eiseres tot cassatie sub 2, hierna: [eiseres 2], een incidentele conclusie tot tussenkomst genomen.

De Rechtbank heeft bij vonnis van 26 februari 1997 in het incident [eiseres 2] als tussenkomende partij toegelaten en de hoofdzaak naar de rol verwezen voor voortprocederen.

Vervolgens heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 12 november 1997 een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 29 april 1998 de zaak naar de rol verwezen voor uitlating en opgave aan de zijde van [verweerder].

Ten slotte heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 18 augustus 1999 in conventie [verweerder] veroordeeld om aan [eiser 1] en [eiseres 2], met dien verstande dat [verweerder] door betaling aan de één jegens de ander gekweten zal zijn, te voldoen een bedrag van ƒ 352.500,--, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, en het meer of anders gevorderde afgewezen. In reconventie heeft de Rechtbank de vordering van [verweerder] afgewezen.

Tegen alle hiervoor vermelde vonnissen heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.

Bij arrest van 1 maart 2001 heeft het Hof de vonnissen waarvan beroep vernietigd en opnieuw rechtdoende in het incident:

- de verzochte tussenkomst geweigerd;

in de hoofdzaak:

in conventie: het gevorderde afgewezen, en

in reconventie:

- [eiser 1] veroordeeld tot het vergoeden van de door [verweerder] als gevolg van de door [eiser 1] gelegde en weer opgeheven beslagen geleden schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met de wettelijke rente daarover vanaf 9 juli 1996 tot de dag der algehele voldoening;

- [eiser 1] en [eiseres 2] veroordeeld hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om aan [verweerder] te voldoen het bedrag van ƒ 451.383,25 met de wettelijke rente daarover vanaf 24 september 1999 tot de dag der algehele voldoening.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof hebben [eiser 1] en [eiseres 2] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.

[Eiser 1] en [eiseres 2] hebben de zaak doen toelichten door hun advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam.

3. Beoordeling van de middelen

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) AVCB Holding N.V. (hierna: AVCB) en [verweerder] zijn in 1994 met elkaar in onderhandeling getreden over de verkoop van een pakket onroerende zaken, in eigendom toebehorend aan AVCB. Aan deze onderhandelingen heeft [eiser 1] als adviseur deelgenomen. In maart 1994 heeft [eiser 1] aan AVCB en [verweerder] als volgt bericht:

"In aansluiting op onze bespreking van 24 maart 1994, bericht ik u als volgt.

U deelde mij mee tot verkoop, resp. aankoop van bovenvermeld pakket, waarvan bijgaand een specificatie, te willen overgaan, indien onderstaande uitgangspunten gelden:

1. Koopsom f.25.000.000,-- exkl. BTW en kosten koper (...)

10. Advieskosten Door koper verschuldigd aan [eiseres 2] f.375.000,-- exkl. BTW (...)"

(ii) [Verweerder] heeft zich vervolgens tegenover AVCB op het standpunt gesteld, dat tussen partijen een koopovereenkomst tot stand was gekomen. AVCB heeft dit bestreden. Daarop heeft [verweerder] een vordering tot nakoming van de gestelde overeenkomst tegen AVCB aanhangig gemaakt bij de rechtbank te Utrecht. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen. Tegen dit door de rechtbank gewezen vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld. Hij heeft dit hoger beroep ingetrokken voordat daarop is beslist.

3.2 In de onderhavige procedure heeft [eiser 1] de hierboven onder 1 vermelde vordering ingesteld. Hij voerde daartoe aan, voorzover in cassatie van belang, dat [verweerder] hem het overeengekomen bedrag aan bemiddelingskosten behoort te voldoen, aangezien tussen AVCB en [verweerder] een geldige overeenkomst is gesloten. [Verweerder] heeft bestreden dat hij het bedrag verschuldigd was, nu de beoogde overeenkomst met AVCB niet tot stand is gekomen. Hij heeft tevens aangevoerd dat, indien er al sprake zou zijn van een vordering, deze door [eiseres 2] zou moeten worden ingesteld en niet door [eiser 1].

3.3 [Eiseres 2] heeft vervolgens gevorderd in de procedure te mogen tussenkomen. De Rechtbank heeft deze vordering bij tussenvonnis toegewezen. Na twee verdere tussenvonnissen te hebben gewezen, heeft de Rechtbank bij eindvonnis, voorzover in cassatie van belang, [verweerder] veroordeeld om aan [eiser 1] en [eiseres 2] een bedrag van ƒ 352.500,-- te voldoen, met dien verstande dat [verweerder] door betaling aan de één, jegens de ander gekweten zal zijn.

Het Hof heeft op het door [verweerder] ingestelde hoger beroep, de bestreden vonnissen vernietigd, de verzochte tussenkomst van [eiseres 2] geweigerd en de vordering van [eiser 1] afgewezen.

3.4 Middel 1 keert zich met een rechtsklacht en motiveringsklachten tegen hetgeen het Hof omtrent het verzoek tot tussenkomst heeft geoordeeld. Dit oordeel kan als volgt worden weergegeven. Voor toewijzing van een verzoek tot tussenkomst moet blijken van een belang van de verzoeker ([eiseres 2]) om benadeling of verlies van een hem toekomend recht te voorkomen. In de incidentele vordering tot tussenkomst heeft [eiseres 2] gesteld rechthebbende te zijn ten aanzien van de gestelde vordering op [verweerder]. Wanneer veronderstellenderwijze ervan wordt uitgegaan, dat deze stelling juist is, wordt deze vordering (dat recht) niet bedreigd door een geding tussen [verweerder] en [eiser 1], zodat noch van benadeling, noch van verlies van een recht sprake is. Van enig belang (in voormelde zin) van [eiseres 2] is daarom niet gebleken, aldus het Hof.

Nu het Hof blijkens het vorenstaande bij beantwoording van de vraag of tussenkomst dient te worden toegestaan, die juiste maatstaf heeft aangelegd, faalt de rechtsklacht. In overeenstemming met deze maatstaf moet in de regel worden aangenomen dat het in art. 285 (oud) Rv. (217 Rv.) genoemde belang ook aanwezig is wanneer degene, die volgens de tussenkomst vorderende partij zijn schuldenaar is, door een derde wordt aangesproken tot voldoening van de desbetreffende vordering. Niet valt in te zien, waarom in een zodanig geval een afzonderlijke procedure, die veelal tot vertraging aanleiding zal geven en gevaar voor tegenstrijdige beslissingen kan opleveren, noodzakelijk zou zijn. Nu het Hof geen bijzondere omstandigheden heeft vastgesteld, die tot afwijking van genoemde regel nopen, is zijn oordeel dat [eiseres 2] geen belang heeft om in dit geding tussen te komen, zonder nadere motivering welke ontbreekt, niet begrijpelijk. In zoverre slagen de motiveringsklachten derhalve.

Middel 2 behoeft in verband met het vorenstaande geen behandeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 maart 2001;

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser 1] en [eiseres 2] begroot op € 4.355,80 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 14 maart 2003.