Hoge Raad, 02-11-2004, AQ4289, 00389/04
Hoge Raad, 02-11-2004, AQ4289, 00389/04
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 2 november 2004
- Datum publicatie
- 3 november 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AQ4289
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AQ4289
- Zaaknummer
- 00389/04
- Relevante informatie
- Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 285b, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 164
Inhoudsindicatie
Belaging en klacht. 1. Bij belaging ex art. 285b Sr kan bij pluraliteit van klachtgerechtigden niet worden volstaan met één rechtsgeldige klacht. 2. Indien een stuk wel een aangifte bevat maar geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging inhoudt, kan niettemin het bestaan van een klacht ex art. 164.1 Sv worden aangenomen. Voorwaarde is dat wordt vastgesteld dat de klager ten tijde van het opmaken van het stuk de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld (HR NJ 1994, 278).
Uitspraak
2 november 2004
Strafkamer
nr. 00389/04
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 mei 2003, nummer 23/150204-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1933, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 5 december 2001 - de verdachte ter zake van "medeplegen van belaging" veroordeeld tot een geldboete van vijfduizend euro, subsidiair honderd dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren met de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij, [slachtoffer 1], gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard en de benadeelde partijen, [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3], niet-ontvankelijk verklaard.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. In het middel wordt erover geklaagd dat het Hof een beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wegens het ontbreken van een rechtsgeldige klacht van de slachtoffers [slachtoffer 2 en 3] op onjuiste gronden, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen. Het middel is in de eerste plaats gericht tegen de overweging van het Hof dat bij pluraliteit van klagers met één klacht kan worden volstaan. De tweede klacht houdt in dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat [slachtoffer 2 en 3] deugdelijk en tijdig een klacht hebben ingediend.
3.2. Het Hof heeft onder meer tot bewijs gebezigd de twee volgende verklaringen van onderscheidenlijk [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3]:
"Mijn moeder (het hof begrijpt: [slachtoffer 1]) heeft aangifte gedaan terzake stelselmatig met opzet inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van mijn moeder, mijn zuster en mijzelf door mijn grootouders, [medeverdachte 1] en [verdachte].
Samen met mijn zus [slachtoffer 3] woon ik bij mijn moeder op het adres [a-straat 1] te Purmerend.
Ongeveer 10 jaar geleden ontstond er wrevel tussen mijn ouders en grootouders. De omgang tussen mijn grootouders en ons werd afgebouwd. Mijn grootouders wilden perse contact met [slachtoffer 3] en mij. Mijn grootouders informeerden overal naar [slachtoffer 3] en mij en achtervolgden ons.
Afgelopen jaar (het hof begrijpt: 2000) heb ik regelmatig gezien dat mijn grootouders in hun auto langzaam voorbij onze woning reden.
Bijna elke dinsdag, als er markt in de binnenstad van Purmerend is, lopen mijn grootouders daar ook. Ik kom daar niet meer op de dinsdagen, omdat ik anders door mijn grootouders word achtervolgd.
Ongeveer drie weken geleden reden ze voorbij onze woning toen ik buiten stond. Ze zeiden niets.
In 2001 kregen wij weer een brief met daarin een krantenartikel. De adressering was getypt met de typemachine van mijn grootouders.
Ik ben blij dat mijn moeder aangifte heeft gedaan.
Ik woon met mijn moeder (het hof begrijpt: [slachtoffer 1]) en broer (het hof begrijpt: [slachtoffer 2]) in de [a-straat] te Purmerend. Ik weet dat mijn moeder aangifte heeft gedaan tegen mijn grootouders (het hof begrijpt: [medeverdachte 1] en [verdachte]) wegens het met opzet stelselmatig inbreuk maken op haar en mijn persoonlijke levenssfeer. [Slachtoffer 2] en ik hebben onze grootouders brieven geschreven, waarin we meedeelden geen contact meer met ze te willen hebben.
Tot op de dag van vandaag rijden zij door de straat langs onze woning. Ze rijden dan altijd langzaam voorbij onze woning. Geregeld zitten ze in het restaurant van de Hema (het hof begrijpt: te Purmerend). Van daaruit kun je goed zien wie er langsloopt. Als mijn moeder of ik daar langs lopen, komen mijn grootouders ineens vanuit de Hema en lopen ons achterna. Ongeveer drie weken geleden ben ik in de binnenstad (het hof begrijpt: te Purmerend) nog door mijn grootouders gevolgd. Ze liepen ineens achter mij. Op de dag van mijn verjaardag (het hof begrijpt: 17 februari 2000) ontving ik van mijn grootouders een verjaardagskaart. Aan het handschrift zag ik dat deze van hen afkomstig was.
Als mijn grootouders in de stad achter ons lopen dan praten zij met elkaar altijd over mijn moeder. Ik hoor ze dan zeggen dat mijn broer niet goed bij zijn hoofd is en dat het allemaal de schuld is van mijn moeder.
In mijn persoonlijke vrijheid word ik door het achtervolgen en lastig vallen door mijn grootouders volledig beknot.
3.3. Het Hof heeft blijkens het verkorte arrest een op de terechtzitting gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting gesteld -naar het hof begrijpt- dat het openbaar ministerie in de vervolging van verdachte voor zover het tenlastegelegde betrekking heeft op de slachtoffers [slachtoffer 2 en 3] niet ontvankelijk moet worden verklaard.
Hij heeft daartoe aangevoerd dat [slachtoffer 2 en 3] geen klacht bij de politie hebben ingediend tegen de verdachte, doch slechts als getuigen zijn gehoord, terwijl blijkens het bepaalde in artikel 285b lid 2 WvSr. vervolging slechts plaatsvindt op klacht van degene tegen wie het misdrijf is begaan.
Het hof verwerpt dit verweer.
De stelling van de raadsman vindt geen steun in het recht. In deze zaak is door [slachtoffer 1] een klacht ingediend. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat bij pluraliteit van de klachtgerechtigden volstaan kan worden met één rechtsgeldige klacht.
Overigens hebben [slachtoffer 2 en 3] zowel in een aanvullend proces-verbaal van politie, als ter terechtzitting van de politierechter en ter terechtzitting van dit hof te kennen gegeven dat zij vervolging van de verdachte voor het tenlastegelegde feit wensen, hetgeen tevens moge blijken uit het feit dat zij zich in het strafproces als benadeelde partij hebben gevoegd."
3.4. Ingevolge art. 285b, tweede lid, Sr is het misdrijf van belaging slechts op klacht vervolgbaar. De klacht bestaat ingevolge art. 164 Sv uit een aangifte en een verzoek tot vervolging.
3.5. Aan de verdachte is tenlastegelegd, samengevat, dat zij wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] in of omstreeks het tijdvak van 4 september 2000 tot en met 10 maart 2001.
3.6. De (gewijzigde) Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat geleid heeft tot strafbaarstelling van belaging houdt in dit verband onder meer het volgende in:
"Ondergetekenden zijn van mening dat het aan het slachtoffer is om te beoordelen of hij of zij wil dat een strafvervolging wordt ingesteld. Bij het afwegen van die keuze kan het slachtoffer ook de mogelijkheid betrekken dat eventueel intieme details naar buiten zullen worden gebracht. Dit is de reden, waarom ondergetekenden ervoor kiezen het misdrijf van belaging tot een klachtdelict te maken. Wil een slachtoffer geen klacht doen van belagen, dan staat het politie en justitie niet vrij om strafvervolging in te stellen. Door het vereiste van het indienen van een klacht wordt het slachtoffer zich er van bewust dat de strafvervolging te zijner tijd kan leiden tot een confrontatie met de belager, bijvoorbeeld ter gelegenheid van het getuigenverhoor op de openbare terechtzitting.
De artt. 64 e.v. Wetboek van Strafrecht, die de indiening en intrekking van de klacht bij alleen op klacht vervolgbare misdrijven behandelen, zijn van toepassing."
(Kamerstukken II 1997/98, 25 768, nr. 5, p. 9)
en
"In het tweede lid van het door ons voorgestelde artikel 285b voorzien wij in een bijzondere vervolgingsgrond. Wij zijn van mening dat het misdrijf van belaging een absoluut klachtdelict behoort te zijn. Het slachtoffer moet exclusief kunnen bepalen of het Openbaar Ministerie tot vervolging van de dader mag overgaan. Zonder klacht is er in beginsel geen vervolgbaarheid. Het Openbaar Ministerie zal zonder klacht niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. In het algemeen deel van de memorie van toelichting gaven wij onder nr. 6 al de reden aan. Het slachtoffer van de belaging moet zelfstandig kunnen bepalen of hij of zij geconfronteerd wil worden met de gevolgen van een strafvervolging."
(Kamerstukken II 1997/98, 25 768, nr. 5, p. 17)
3.7. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 27 februari 1985, Stb. 115, strekkende onder meer tot wijziging van titel VII van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht, heeft de wetgever niet uitgesloten dat "in bepaalde gevallen" waarin meerdere personen gelijkelijk als klachtgerechtigden zijn aangewezen, de vervolging kan worden ingesteld indien één van hen een klacht heeft ingediend (Kamerstukken II 1983-1984, 17 337, nr. 5, blz. 5). Het oordeel van het Hof dat uit "de wetsgeschiedenis" blijkt dat zulks ook geldt in geval van een vervolging ter zake van belaging, is echter onjuist, nu de ontstaansgeschiedenis van het nadien - bij de Wet van 27 juni 2000, Stb. 282 - ingevoerde art. 285b Sr daarvoor geen aanknopingspunt biedt. De opvatting die aan 's Hofs oordeel ten grondslag ligt, is ook strijdig met de ratio van het klachtvereiste van art. 285b, tweede lid, Sr. Dat vereiste strekt er immers toe dat het persoonlijk belang van het slachtoffer niet te worden geconfronteerd met eventuele negatieve gevolgen van een strafvervolging, de voorrang heeft boven het algemene belang van strafvervolging. Die gedachte zou worden ondergraven indien in een geval als het onderhavige de ene klachtgerechtigde zou kunnen bewerkstelligen dat de mogelijkheid van strafvervolging ook zou worden geopend voorzover het feit of de feiten zijn begaan ten opzichte van zijn medeslachtoffers. Met die gedachte strookt ook dat art. 164 Sv ertoe strekt te doen vaststaan dat de tot klacht gerechtigde persoon zelf wenst dat een strafvervolging wordt ingesteld. Daarom heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat in het geval van art. 285b Sr bij pluraliteit van klachtgerechtigden kan worden volstaan met één rechtsgeldige klacht. De eerste klacht van het middel is dus gegrond. Dit behoeft evenwel op grond van het volgende niet tot cassatie te leiden.
3.8.1. Indien een stuk wel een aangifte bevat maar geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging inhoudt, kan niettemin het bestaan van een klacht als omschreven in art. 164, eerste lid, Sv worden aangenomen. In dit laatste geval moet op grond van het onderzoek op de terechtzitting worden vastgesteld dat de klager ten tijde van het opmaken van dat stuk de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld (vgl. HR 11 januari 1994, NJ 1994, 278).
3.8.2. In de hiervoor onder 3.3 weergegeven laatste alinea van 's Hofs overwegingen ligt als oordeel van het Hof besloten dat [slachtoffer 2 en 3] ten tijde van het afleggen van hun hiervoor onder 3.2 weergegeven en tot bewijs gebezigde verklaringen wensten dat vervolging zou worden ingesteld. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is in het licht van die verklaringen evenmin onbegrijpelijk.
3.8.3. Voorts heeft het Hof uit die op 9 en 14 maart 2001 afgelegde verklaringen kennelijk afgeleid dat ook tijdig klacht is gedaan. Dat oordeel getuigt in het licht van de omstandigheid dat is bewezenverklaard dat de feiten zich hebben voorgedaan in een periode die afliep op 10 maart 2001, en gelet op de aard van het delict niet van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 66, eerste lid, Sr, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
3.8.4. De hiervoor onder 3.8.2 en 3.8.3 bedoelde oordelen van het Hof dragen de verwerping van het verweer zelfstandig.
3.9. Het middel faalt.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 2 november 2004.