Parket bij de Hoge Raad, 02-11-2004, AQ4289, 00389/04
Parket bij de Hoge Raad, 02-11-2004, AQ4289, 00389/04
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 2 november 2004
- Datum publicatie
- 3 november 2004
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2004:AQ4289
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AQ4289
- Zaaknummer
- 00389/04
Inhoudsindicatie
Belaging en klacht. 1. Bij belaging ex art. 285b Sr kan bij pluraliteit van klachtgerechtigden niet worden volstaan met één rechtsgeldige klacht. 2. Indien een stuk wel een aangifte bevat maar geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging inhoudt, kan niettemin het bestaan van een klacht ex art. 164.1 Sv worden aangenomen. Voorwaarde is dat wordt vastgesteld dat de klager ten tijde van het opmaken van het stuk de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld (HR NJ 1994, 278).
Conclusie
Nr. 00389/04
Mr. Fokkens
Zitting: 6 juli 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte en haar echtgenoot zijn door het Gerechtshof te Amsterdam wegens medeplegen van belaging ten opzichte van hun ex-schoondochter en kleinkinderen veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van vijfduizend euro (subsidiair honderd dagen hechtenis) met een proeftijd van drie jaren. Als bijzondere voorwaarden heeft het Hof gesteld dat zij niet in de straat zullen komen waarin de slachtoffers wonen en dat zij als schadevergoeding een bedrag van € 2268,90 aan hun ex-schoondochter zullen betalen. Haar vordering als benadeelde partij is tot hetzelfde bedrag toegewezen. Voor het overige is zij in haar vordering, evenals de kleinkinderen [slachtoffer 2 en 3] in hun vorderingen, niet-ontvankelijk verklaard.
2. Namens verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, drie middelen van cassatie voorgesteld. Ik zal in beide zaken - de zaak tegen verdachtes echtgenoot heeft nummer 00390/04 - vandaag concluderen.
3. Het eerste middel klaagt dat het Hof ten onrechte tot een veroordeling ter zake van belaging is gekomen en dat de verweren van de raadsman, die berustten op de uitleg van art. 285b Sr, op onjuiste gronden, althans onvoldoende gemotiveerd, zijn verworpen.
4. Het Hof heeft naar aanleiding van het bedoelde verweer overwogen:
"De raadsman van verdachte heeft voorts gesteld, zo begrijpt het hof het betoog van de raadsman, dat in het onderhavige geval geen sprake is van een strafbaar feit, zoals bedoeld in artikel 285b WvSr. Hij heeft daartoe aangevoerd dat er geen sprake is geweest van een stelselmatige inbreuk door verdachte op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2 en 3] (waarbij hij heeft verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 16 maart 1999, NJ 1999, 686), terwijl de ontmoetingen die hebben plaatsgevonden tussen de verdachte en een of meer slachtoffers steeds toevallige ontmoetingen waren.
Het hof verwerpt dit verweer.
Het betoog van de raadsman vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen en vindt overigens geen steun in het recht.
Het is een feit van algemene bekendheid dat indien men in een bepaalde plaats, in casu Purmerend, het centrum van die plaats wil bereiken, men via diverse wegen zijn doel kan bereiken. Ook in Purmerend zijn er diverse andere routes dan de [a-straat] (de straat waarin de slachtoffers wonen) of de directe omgeving daarvan om het centrum van Purmerend te voet of per auto te bereiken. Verdachte wist waar de slachtoffers woonden en was ook op de hoogte met het feit dat zij geen contact met hem en zijn mededader wilden hebben. Door desondanks op gezette tijden in de tenlastegelegde periode wekelijks bepaalde plaatsen te bezoeken en bepaalde routes te rijden waarmee er grote kans bestond dat zij de slachtoffers tegen zouden komen, hetgeen ook vele malen is geschied, hebben verdachte en haar echtgenoot bewust de confrontatie met een of meer slachtoffer(s) gezocht in plaats van pogingen te ondernemen om contact te vermijden. Door aldus te handelen hebben zij stelselmatig inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de slachtoffers.
Het door de raadsman gedane beroep op het arrest van de Hoge Raad van 16 maart 1999 doet aan het oordeel van het hof niets af; aangezien dit arrest betrekking heeft op een geheel andere situatie, namelijk het stelselmatig observeren door de politie tijdens een opsporingsonderzoek."
5. In de toelichting wordt als primaire klacht aangevoerd dat de pogingen van de verdachte en haar echtgenoot om hun kleinkinderen te zien pogingen tot toenadering waren. Deze toenaderingen waren geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, omdat de inbreuken te gering waren en de frequentie van de ontmoetingen te laag. Daarnaast wordt betoogd dat het Hof het begrip "stelselmatig" uit art. 285b Sr verkeerd heeft uitgelegd.
6. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
"zij op tijdstippen gelegen in de periode van 4 september 2000 tot en met 10 maart 2001 te Purmerend en/of te Beemster tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, telkens wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3], telkens met het oogmerk die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2] en/of die [slachtoffer 3] te dwingen iets te doen en/of te dulden, immers hebben verdachte en/of haar mededader
-zich meermalen opgehouden in de nabijheid van de woning van die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2] en die [slachtoffer 3] en
-met een auto meermalen langzaam langs de woning van die [slachtoffer 1], en die [slachtoffer 2] en die [slachtoffer 3] gereden en
-die [slachtoffer 1] meermalen opgewacht en
-die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 3] meermalen gevolgd en
-die [slachtoffer 1] een krantenknipsel gezonden, en
-die [slachtoffer 3] een kaart gezonden."
7. De wetgeschiedenis van art. 285b Sr houdt in:
"Bij belaging wordt iemand opzettelijk door een ander herhaaldelijk lastiggevallen en wordt daardoor een inbreuk gemaakt op iemands persoonlijke levenssfeer. Dit kan door een en dezelfde activiteit, maar ook door middel van een variëteit aan gedragingen, zoals bijvoorbeeld het op straat achtervolgen, bedreigingen uiten, telefonisch of schriftelijk ongewenst benaderen, voor de woning of werkplek posten, het ongewenst bestellen van goederen en diensten op naam en op rekening van het slachtoffer, het laten bezorgen van grafkransen en het plaatsen van overlijdensadvertenties, het ongevraagd geven van opdrachten op naam van het slachtoffer, het verspreiden van valse geruchten over het slachtoffer, het bekladden van de woning, het beschadigen, vernielen of verplaatsen van goederen, het onder valse voorwendselen informatie inwinnen bij instanties over het slachtoffer, het telkenmale nodeloos aanspannen van gerechtelijke procedures etc. De gedragingen behoeven zich niet louter tot het slachtoffer uit te strekken, ook familieleden, de werkgever, collega's, vrienden en kennissen kunnen door de belager worden geterroriseerd. Als gevolg van de diepgaande inbreuk op de persoonlijke levenssfeer wordt het slachtoffer vaak bang of onzeker. Een normaal functioneren is in veel gevallen onmogelijk. Het slachtoffer kan zich genoodzaakt voelen een geheim telefoonnummer te nemen, zich niet onbeschermd op straat te begeven, op het werk voorzieningen te treffen, buren en anderen in te schakelen om alert te zijn etc. Veel slachtoffers voelen zich gevangene in eigen huis."
(TK 1997-1998, 25 768, Gewijzigde Memorie van Toelichting nr. 5, p. 2)
8. Over het begrip "stelselmatig" houdt de wetsgeschiedenis onder meer in:
"In de toelichting bij het voorliggend wetsvoorstel wordt het begrip "stelselmatig" uitgelegd als "volgens een voorbedacht plan". Afgezien van het feit dat deze omschrijving neigt naar het delictsbestanddeel opzet, sluit zij niet aan bij voornoemd wetsvoorstel inzake opsporingsbevoegdheden. Daarin wordt het begrip "stelselmatig" toegelicht als met een bepaalde intensiteit en/of frequentie(kamerstukken II 1996/1997, 25 043, nr. 3, blz. 27). De Raad adviseert "stelselmatig" vanuit een oogpunt van consistentie uit te leggen als in voornoemd wetsvoorstel.
b. De initiatiefnemers zijn door de argumentatie van de Raad van State overtuigd en hebben de memorie van toelichting op het bestanddeel "Stelselmatig" aangepast. (..)
(Kamerstukken II, 25 768, A, p. 3)
en
"Onder stelselmatig wordt hetzelfde verstaan als in het op 17 juni 1997 ingediende wetsvoorstel dat de bijzondere opsporingsbevoegdheden regelt (kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, pag. 27). Stelselmatig betekent met een bepaalde intensiteit, duur en/of frequentie. Eén enkel nachtelijk telefoontje is geen belaging. Uiteraard kan de combinatie van gedragingen wel het stelselmatige karakter opleveren."
(Kamerstukken II, 1997-1998, 25 768, nr. 3, p. 2 resp. nr. 5, p. 17.)
en
"Wat is stelselmatig? Volgens de Van Dale heeft stelselmatig van doen met systematisch, ordelijk, samenhangend, volgens een voorbedacht plan en niet zo maar toevallig. Op advies van de Raad van State hebben wij het bestanddeel "stelselmatig" een zelfde uitleg gegeven als in de wet bijzondere opsporingsbevoegdheden. Daar is "stelselmatig" in art. 126g uitgelegd als "met een bepaalde duur, intensiteit en/of frequentie." In het wetboek van strafvordering ziet het stelselmatige toe op handelingen van de opsporingsautoriteiten. Het stelselmatige in het in het wetboek van strafrecht opgenomen belagingsartikel slaat op de gedragingen van de belager. Hier kan het gaan om een combinatie van allerlei soorten gedragingen. De intensiteit, de duur en de frequentie van die gedragingen kunnen per belagingszaak verschillen. De initiatiefnemers antwoorden de leden van de PVDA-fractie dat zij niet willen aangeven hoe lang in concreto een belaging moet duren. Zouden de indieners een week of een maand of welke tijdseenheid dan ook aangeven, dan zouden belagers dat kunnen ontduiken door net iets korter te belagen. De initiatiefnemers verwachten dat de rechter aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden in een zaak het bestanddeel "stelselmatig" nader zal inkleuren, waardoor in de rechtspraktijk een zekere afbakening zal gaan plaatsvinden."
(Kamerstukken I, 1999-2000, 25 768, nr. 67a, p. 7-8.)
9. Tijdens de mondelinge behandeling in de Tweede kamer heeft de heer Dittrich, een van de indieners van het initiatief wetsvoorstel tot strafbaarstelling van belaging, over de vraag of het begrip stelselmatig, zoals dat voorkomt in de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden en in het voorgestelde art. 285b Sr, eenduidig moet worden uitgelegd het volgende opgemerkt:
"Het is een heel lastige materie, maar uiteindelijk vinden wij dat wij toch een onderscheid zouden moeten maken. Bij strafvordering gaat het om bevoegdheden die de politie krijgt en het lijkt dan ook logisch om een heel duidelijk eenduidig begrippenkader onder "stelselmatig" te leggen. Het gaat dan om processuele bevoegdheden van de politie en daar kunnen wij niet goed genoeg naar kijken. Het gaat dan overigens altijd om maar één soort gedraging, terwijl het bij het "stelselmatige" bij belaging in het Wetboek van Strafrecht juist die combinatie van allerlei soorten gedragingen die zich op de voorgrond dringt. Wij moeten dan stellen dat de intensiteit, de duur en de frequentie van belagingsgevallen per keer of per geval kunnen verschillen. Het is dus niet altijd maar één type gedraging, het zijn er verschillende en die zullen dan ook verschillend bekeken kunnen worden. Er is geen pasklare definitie voor te geven."
(Kamerstukken II, 1 september 1998, p. 98-5696)
10. Volgens de gebezigde bewijsmiddelen hebben verdachte en/of haar echtgenoot in een periode van zes maanden (september 2000 tot en met februari 2001) herhaaldelijk- een of meer van de slachtoffers opgewacht;
- hen te voet (pal achter één van de slachtoffers) of per auto gevolgd;
- (langzaam) langs het huis van de slachtoffers gereden;
- post (een ansichtkaart, herdenkingsadvertenties van de zoon van de verdachte en vader en echtgenoot van de slachtoffers en een krantenknipsel) naar hen verzonden;
- terwijl ze wisten dat de slachtoffers geen contact met hen wensten.
Verder voelden de slachtoffers zich bedreigd en lastig gevallen, belemmerd in hun bewegingsvrijheid en angstig. Ook blijkt uit de bewijsmiddelen dat verdachten eerder door de rechter voor de tijd van een jaar een verbod was opgelegd om te komen in de straat waarin de slachtoffers wonen.
11. Het oordeel van het Hof dat de verdachte en haar echtgenoot door de hierboven weergegeven gedragingen stelselmatig inbreuken hebben gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de slachtoffers geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk gelet op de aard van die gedragingen en de samenhang tussen die gedragingen en de periode waarbinnen die gedragingen hebben plaatsgevonden. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat er blijkens de in de Memorie van Toelichting gegeven voorbeelden van moet worden uitgegaan dat alleen zeer diepgaande inbreuken op de persoonlijke levenssfeer, die het leven van het slachtoffer ontwrichten, onder het bereik van art. 285b vallen. Die opvatting lijkt mij niet juist. Uit de omstandigheid dat in de Toelichting zeer sprekende voorbeelden van belaging worden genoemd, met name om het belang van strafbaarstelling duidelijk te maken, kan niet worden afgeleid dat minder ernstige vormen van stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer in de opvatting van de wetgever niet strafbaar zouden zijn. Ook in deze zaak was sprake van een stelselmatige (voortdurende) inbreuk op de persoonlijke levenssfeer die zeer verstorend werkte op het leven van de slachtoffers. De aard ernst en intensiteit van de inbreuk zijn vergelijkbaar met de inbreuk waarvan sprake was in HR 22 juni 2004, AO 5710, in welke zaak de Hoge Raad de klachten over de bewezenverklaring van belaging heeft afgewezen.(1)
12. Voor zover nog wordt aangevoerd dat het Hof ten onrechte heeft overwogen, dat het in het verweer genoemde arrest van 1999 over het begrip stelselmatig niet van belang is, kan het volgende worden opgemerkt. In de eerste plaats is de relevantie van dat arrest mij niet duidelijk, omdat er niets in staat over de betekenis van het begrip stelselmatig. In de tweede plaats kan uit de hierboven geciteerde passages uit stukken behorende bij het wetsvoorstel en uit de geciteerde passage uit de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel strafbaarstelling belaging worden afgeleid, dat de wetgever voor de uitleg van het begrip stelselmatig wel aansluiting heeft willen zoeken bij de betekenis van dit begrip in de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden, maar zich er van bewust is geweest dat dit niet betekent dat deze begrippen identiek zijn.
13. Ik sluit mij in dit verband geheel aan bij de conclusie van mijn ambtgenoot Jörg voor HR 22 juni 2004, LJN AO5710, die hierover schrijft:
24. Het is juist, dat voor de betekenis van het begrip "stelselmatig" aansluiting is gezocht bij de betekenis van dat begrip in de Wet bijzondere opsporingsmethoden. Dat betekent evenwel niet dat de uitleg van dat begrip zoals die blijkt uit de jurisprudentie over die wet ook integraal toepasbaar is op het begrip "stelselmatig" in art. 285b Sr. Het kan moeilijk anders of de uitleg van het begrip "stelselmatig" in art. 285b Sr zal afwijken van die in de opsporing. De achtergrond van de stelselmatigheid verschilt namelijk. In de strafvordering gaat het om geheime operaties ten einde strafrechtelijke relevante aspecten van het persoonlijk leven van een ander bloot te leggen, waarvan deze niets mag merken. Belaging daarentegen is er juist op gericht dat de belaagde wèl iets merkt. Daarnaast zitten opsporingsambtenaren als overheidsdienaren in een nauwer keurslijf dan burgers. Bij de opsporing is de uitleg van het begrip "stelselmatig" eenduidiger; zo gaat het daar altijd maar om één soort gedraging (observatie), terwijl het bij belaging kan gaan om een combinatie van gedragingen (posten, volgen, telefoneren, brieven schrijven, taarten doen bezorgen, e-mail vervuilen, etc.). Dat bij de opsporing soms eerder sprake kan zijn van stelselmatigheid dan bij art. 285b Sr (zie NLR, aant. 4 op art. 285b Sr) heeft de goede grond dat het overheidshandelen strikt beteugeld wordt, welke grond voor particulieren niet geldt. Dit betekent echter niet, zoals de steller van het middel doet voorkomen, dat als in geval van opsporing wegens te geringe frequentie (etc.) geen sprake is van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, er in geval van belaging in ieder geval geen sprake kan zijn van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer".
14. De eerste klacht faalt.
15. De tweede klacht in de toelichting houdt in dat het tenlastegelegde "met het oogmerk [de slachtoffers] te dwingen iets te doen en/of niet te doen en/of te dulden en/of vrees aan te jagen" onvoldoende duidelijk is, zodat het Hof de tenlastelegging op dit punt nietig had dienen te verklaren. Subsidiair wordt aangevoerd dat genoemd oogmerk niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.
16. De primaire klacht faalt, zoals blijkt uit HR 22 juni 204, LJN AO5710. Het eerste middel in die zaak bevatte dezelfde klacht. De Hoge Raad deed het middel af met toepassing van art. 81 RO. Ik volsta daarom met een verwijzing naar de conclusie van mijn ambtgenoot Jörg in die zaak, onder de nrs. 3 tot en met 8.
17. De subsidiaire klacht faalt eveneens, omdat het Hof onder 2.3 mede tot het bewijs heeft gebezigd de verklaring van de echtgenoot van de verdachte die inhoudt dat hij weet dat het slachtoffer en haar kinderen geen contact met de verdachte en haar medeverdachte willen, maar dat zij toch steeds probeerden contact met de kleinkinderen te krijgen. De verdachte heeft in dit verband verklaard, welke verklaring het Hof onder 1.4 tot het bewijs heeft gebezigd, dat zij en haar medeverdachte pogingen hebben ondernomen om de kleinkinderen te zien; dat als het verlangen hoog is, een kat in het nauw rare sprongen maakt en dat de dag weer goed was, als ze de kleinkinderen maar even zagen.
18. Het middel faalt.
19. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wegens het ontbreken van een rechtsgeldige klacht van de slachtoffers [slachtoffer 2 en 3] op onjuiste gronden, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen.
20. Naar aanleiding van een daartoe strekkend verweer heeft het Hof overwogen:
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting gesteld -naar het hof begrijpt- dat het openbaar ministerie in de vervolging van verdachte voor zover het tenlastegelegde betrekking heeft op de slachtoffers [slachtoffer 2 en 3] niet ontvankelijk moet worden verklaard. Hij heeft daartoe aangevoerd dat [slachtoffer 2 en 3] geen klacht bij de politie hebben ingediend tegen de verdachte, doch slechts als getuigen zijn gehoord, terwijl blijkens het bepaalde in artikel 285b lid 2 WvSr. vervolging slechts plaatsvindt op klacht van degene tegen wie het misdrijf is begaan.
Het hof verwerpt dit verweer.
De stelling van de raadsman vindt geen steun in het recht. In deze zaak is door [slachtoffer 1] een klacht ingediend. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat bij pluraliteit van de klachtgerechtigden volstaan kan worden met één rechtsgeldige klacht.
Overigens hebben [slachtoffer 2 en 3] zowel in een aanvullend proces-verbaal van politie, als ter terechtzitting van de politierechter en ter terechtzitting van dit hof te kennen gegeven dat zij vervolging van de verdachte voor het tenlastegelegde feit wensen, hetgeen tevens moge blijken uit het feit dat zij zich in het strafproces als benadeelde partij hebben gevoegd."
21. Voor zover het middel klaagt over de overweging van het Hof dat uit de wetgeschiedenis blijkt dat bij meerdere klachtgerechtigden kan worden volstaan met één rechtsgeldige klacht, is het mijns inziens terecht voorgesteld. Een dergelijke opvatting heb ik in de wetsgeschiedenis niet kunnen vinden. Het ligt ook niet voor de hand dat een vervolging zou kunnen worden ingesteld wegens het belagen van personen die niet om vervolging hebben verzocht, omdat de wetgever het klachtvereiste nu juist heeft ingevoerd om te voorkomen dat ter zake van dit feit tegen de wil van het slachtoffer zou worden vervolgd. Wellicht is het Hof tot dit oordeel gekomen omdat het Hof gezien de kwalificatie kennelijk meent dat er, ook al zijn er drie slachtoffers, hier sprake is van één geval van belaging. Vanuit die opvatting kan ik de overweging van het Hof dat één klacht voldoende is plaatsen, al blijft ook dan de niet nader aangeduide passage uit de wetsgeschiedenis voor mij onvindbaar. Ik meen echter dat het hier gaat om belaging meermalen, te weten drie maal, gepleegd. Nu verdachte door deze onjuiste kwalificatie niet wordt geschaad is er echter geen reden ambtshalve de kwalificatie te verbeteren.
22. Het voorgaande behoeft niet tot cassatie te leiden. In het geval dat een als klacht bedoeld stuk wel een aangifte maar geen verzoek tot vervolging inhoudt, kan immers niettemin het bestaan van een klacht als omschreven in het eerste lid van art. 164 Sv worden aangenomen, indien op grond van het onderzoek ter terechtzitting komt vast te staan dat de klager ten tijde van het opmaken van bedoeld stuk de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld.(2)
23. De hierboven weergegeven overweging van het Hof moet mijns inziens aldus worden verstaan dat die situatie zich hier voordoet. Uit de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [slachtoffer 2 en 3], afgelegd op respectievelijk 9 en 14 maart 2001, kan worden opgemaakt dat zij zich aansluiten bij de aangifte van hun moeder, ook voor zover die betrekking heeft op belaging van hen. Dat betekent dat die verklaringen bezwaarlijk anders kunnen worden verstaan dan als een aangifte van deze slachtoffers tegen hun grootouders. Verder bevindt zich in het dossier een aanvullend proces-verbaal d.d. 6 januari 2002, waarin de slachtoffers [slachtoffer 2 en 3] verklaren dat zij destijds bij het afleggen van een verklaring tegen hun grootouders wensten dat een vervolging tegen hun grootouders zou worden ingesteld en dat zij zeker een klacht zouden hebben ingediend, als zij hadden geweten dat ook zij dat mochten doen. Hieruit volgt dat deze slachtoffers niet alleen een vervolging van hun grootouders wensen, maar ook dat zij die wens al hadden ten tijde van het afleggen van hun tot het bewijs gebezigde verklaringen.
24. In de toelichting op het middel wordt nog de vraag opgeworpen of de klacht van [slachtoffer 2 en 3] tijdig is ingediend. Ook die vraag kan bevestigend worden beantwoord. Van belaging is sprake indien stelselmatig een inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer. Daarvoor is, zoals hierboven al is weergegeven, onder meer van belang dat dergelijke inbreuken gedurende enige tijd plaats vinden. Concreet betekent dit dat de eerste in de bewijsmiddelen genoemde gedragingen van verdachte en zijn echtgenote nog geen belaging opleverden, maar dat pas na enige tijd gesproken kon worden van belaging. Nu de aangifte van [slachtoffer 2 en 3] hebben plaats gevonden binnen drie maanden na de eerste aangifte van hun moeder en aan het eind van de tenlastegelegde en bewezenverklaarde periode van stelselmatige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer, heeft het Hof kunnen oordelen dat ook is voldaan aan het vereiste dat de klacht wordt gedaan binnen drie maanden nadat de klachtgerechtigde van het feit op de hoogte is geraakt. Ook in zoverre faalt het middel.
25. Het middel is vergeefs voorgesteld.
26. Het derde middel klaagt dat het onderzoek ter terechtzitting nietig is, omdat de raadsman van de benadeelde partijen zich over de bewijsvraag heeft uitgelaten en heeft gerekwireerd tot straf.
27. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 mei 2003 houdt - voorzover van belang - in:
"Mr. De Hoogd, advocaat van de benadeelde partijen, verklaart, zakelijk weergegeven:
In de jaren 1990/1991 zijn er problemen ontstaan tussen mijn cliënt(en) en de verdachten. Er heeft een uitvoerige briefwisseling plaatsgevonden tussen de advocaten van beide partijen en dit heeft uiteindelijk geleid tot een kort-gedingprocedure waarna aan de verdachten een straatverbod is opgelegd. De verdachten ontkennen alles. Er zijn echter getuigen van het een en ander.
De raadsman van verdachten stelt dat [slachtoffer 2 en 3] geen klacht hebben ingediend tegen de verdachten. De aangifte van [slachtoffer 1] heeft zij mede namens haar twee kinderen gedaan. Ik ben van mening dat [slachtoffer 2 en 3] wel ontvankelijk zijn in hun vordering. Ik heb de vorderingen gespecificeerd. De kinderen zijn hun gehele jeugd hiermee geconfronteerd geweest. De vorderingen zijn eenvoudig vast te stellen.
Na het overlijden van [betrokkene 1] is het lastigvallen door verdachten vele malen erger geworden. De kinderen zijn hierdoor getraumatiseerd. Er zijn diverse toegangswegen tot Purmerend. De verdachten hadden een andere route kunnen nemen. Na het vonnis van de politierechter in 2001 is er een stuk rust ontstaan. De verdachten rijden nog wel eens door de straat waar de woning van [slachtoffer 1] staat en kijken dan naar binnen, maar het hinderlijke stalken gebeurt niet meer. Cliënten zijn wel bang dat het na deze zitting opnieuw zal beginnen en daarom verzoek ik het hof in de beslissing te zorgen voor een stok achter de deur in de vorm van een voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarde een verbod om zich in de [a-straat] te bevinden."
28. De raadsman van de benadeelde partij is bevoegd om de vordering van de benadeelde nader toe te lichten. Mijns inziens kunnen de opmerkingen van de raadsman van de benadeelde partijen als zodanig worden verstaan, aangezien deze opmerkingen ingaan op de achtergrond en de inhoud van de vorderingen.(3) Dat geldt ook voor de laatste opmerking, waarin de raadsman namens de benadeelde partijen verzoekt om een voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarde het verbod om in de [a-straat] te komen. Daarmee illustreert de raadsman immers de druk die van de belaging is uitgegaan op de slachtoffers, anders zou die vrees er niet zijn.
29. Voor het overige valt niet in te zien in welk opzicht verdachte door deze opmerking in zijn verdediging kan zijn geschaad. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt ook niet dat de raadsman van verdachte bezwaar heeft gemaakt tegen de opmerkingen van de advocaat van de benadeelde partijen.
30. Tenslotte faalt ook de klacht dat de benadeelde partij niet in de gelegenheid is gesteld om na het requisitoir van de Advocaat-Generaal haar eis toe te lichten. De verdachte is daardoor niet in een rechtens te respecteren belang geschaad, omdat de ratio van de regeling in art. 334, vierde lid, Sv is dat de benadeelde partij de gelegenheid krijgt te reageren op het standpunt van het Openbaar Ministerie omtrent haar vordering, zie HR 30 november 1999, NJ 2000, 93.
31. Het middel faalt.
32. Nu de middelen falen en ik ook overigens geen gronden om de bestreden uitspraak te vernietigen heb aangetroffen concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv.
1 Vgl. HR 1 juni 2004, LJN AO7066, rov. 3.5.
2 Zie HR 11 januari 1994, NJ 1994, 278, rov. 5.5.
3 Kamerstukken II 1989/1990, 21 345, nr. 3, p. 33.