Hoge Raad, 25-10-2013, ECLI:NL:HR:2013:973, 11/04730
Hoge Raad, 25-10-2013, ECLI:NL:HR:2013:973, 11/04730
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 oktober 2013
- Datum publicatie
- 25 oktober 2013
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2013:973
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ3546, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2011:BU6728, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 11/04730
Inhoudsindicatie
Motorrijtuigenbelasting; art. 35 en 37 Wet mrb. Naheffing bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een schorsing. Artikel 35 Wet mrb is niet in strijd met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM of met artikel 6 EVRM. Op grond van artikel 37 Wet mrb in samenhang gelezen met artikel 67c AWR kan een boete worden opgelegd.
Uitspraak
25 oktober 2013
nr. 11/04730
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 22 september 2011, nr. 10/00087, betreffende een aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking.
1 Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, alsmede een boete. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 09/1509) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, deze uitspraken vernietigd, en de naheffingsaanslag en de boete verminderd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd, en de boetebeschikking vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 18 februari 2013 geconcludeerd tot gegrond verklaren van het beroep in cassatie.
3 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Vanaf 29 september 2007 staat in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WvW) aangehouden register van opgegeven kentekens een personenauto (hierna: de personenauto) op naam gesteld van belanghebbende. Op grond hiervan is belanghebbende overeenkomstig de artikelen 6 en 7 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) aangemerkt als de houder van de personenauto en is hij motorrijtuigenbelasting verschuldigd op grond van artikel 1, letter a, van de Wet.
Vanaf 27 mei 2008 is op aanvraag van belanghebbende de geldigheid van het voor de personenauto afgegeven kentekenbewijs geschorst. Belanghebbende voldeed overeenkomstig artikel 19, lid 1, van de Wet vanaf die datum geen motorrijtuigenbelasting.
Ingaande 24 oktober 2008 is belanghebbende met de personenauto gebruik gaan maken van de weg. Op 12 januari 2009 hebben ambtenaren van de belastingdienst geconstateerd dat de personenauto stond geparkeerd op de openbare weg.
Naar aanleiding van de hiervoor bedoelde constatering heeft de Inspecteur overeenkomstig het bepaalde in artikel 35 van de Wet belanghebbende een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 346. Daarbij is op de voet van artikel 37 van de Wet in samenhang gelezen met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) een boete van € 346 opgelegd.
Met betrekking tot de naheffingsaanslag heeft het Hof in de eerste plaats geoordeeld dat het bepaalde in artikel 35, lid 2, van de Wet op grond waarvan de na te heffen belasting wordt berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het gebruik van de weg wordt geconstateerd, een wettelijke fictie inhoudt ter zake van de duur van het gebruik van de weg en dat een dergelijke fictie een niet geoorloofde inbreuk maakt op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: Eerste Protocol EVRM). Aangezien de houder van een motorrijtuig niet de gelegenheid wordt geboden tegenbewijs te leveren dat met het motorrijtuig gedurende een kortere periode gebruik is gemaakt van de weg, gaat de onderhavige belastingheffing naar het oordeel van het Hof niet vergezeld van de benodigde procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de belastingmaatregel.
Het Hof heeft in de tweede plaats geoordeeld dat indien vorenbedoelde fictie door de wetgever niet is bedoeld en aldus ervan moet worden uitgegaan dat de naheffing van motorrijtuigenbelasting op de voet van artikel 35 van de Wet geheel los staat van eerder (niet betaalde) verschuldigde belasting en de mate waarin gebruik is gemaakt van de weg niet relevant is, een dergelijke heffing, gesteld op vier kwartalen, voor dit soort situaties een dusdanig afschrikwekkend en bestraffend karakter heeft dat de heffing moet worden aangemerkt als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM.
Aangezien, aldus het Hof, tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende tot 24 oktober 2008 geen gebruik heeft gemaakt van de weg, dient de naheffing van motorrijtuigenbelasting in het onderhavige geval te worden beperkt tot de periode waarin wel gebruik is gemaakt van de weg.
Wat de opgelegde boete betreft heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende niet kan worden verweten een beboetbare gedraging als bedoeld in artikel 67c van de AWR te hebben begaan. Aangezien de naheffing op de voet van artikel 35 van de Wet niet is gekoppeld aan het niet betaald zijn van verschuldigde motorrijtuigenbelasting en pas met het opleggen van de onderhavige aanslag voor belanghebbende een verschuldigdheid van belasting en een betalingsverplichting is ontstaan, brengt dit mee dat bij de aanvang van de in de heffing betrokken tijdvakken op belanghebbende niet de verplichting rustte motorrijtuigenbelasting op aangifte te voldoen zodat hem ten onrechte met toepassing van artikel 67c van de AWR een boete is opgelegd, aldus het Hof.
Middel I richt zich tegen de hiervoor in 3.2.1 en 3.2.3 weergegeven oordelen van het Hof met het betoog dat het bepaalde in artikel 35 van de Wet niet in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol EVRM.
Ingevolge artikel 35, lid 1, van de Wet kan de belasting worden nageheven bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de WvW. De na te heffen belasting wordt berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het gebruik van de weg is geconstateerd (artikel 35, lid 2, van de Wet). Indien blijkt dat het motorrijtuig over een gedeelte van de tijdsduur van de vier tijdvakken niet op naam heeft gestaan van degene die het motorrijtuig houdt, of de belasting over de periode waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft voor het motorrijtuig is betaald, wordt de belasting in zoverre niet nageheven respectievelijk in zoverre verminderd (artikel 35, leden 3 en 5, van de Wet).
De bevoegdheid van de inspecteur om in een voorkomend geval motorrijtuigenbelasting na te heffen, berust op artikel 20 van de AWR. Voor een aantal specifieke situaties kent de Wet een (deels) van artikel 20 van de AWR afwijkende regeling. Een van die situaties betreft die welke is omschreven in artikel 35, lid 1, van de Wet. De afwijking in die situatie van het bepaalde in artikel 20 van de AWR bestaat hierin dat de mogelijkheid van naheffen is gekoppeld aan een anders geformuleerde omstandigheid dan het niet betaald zijn van de in een of meer bepaalde tijdvakken verschuldigde belasting, te weten de omstandigheid dat wordt geconstateerd dat met een motorrijtuig gebruik is gemaakt van de weg tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de WvW. Artikel 35, lid 2, van de Wet bevat een bijzondere regel voor de berekening van de na te heffen belasting die in essentie hierop neerkomt dat de naheffingsaanslag wordt berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het tot naheffing aanleiding gevende feit (het gebruik van de weg) is geconstateerd. Een vergelijkbare afwijking van artikel 20 van de AWR kwam voor in artikel 16 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van die wet (Kamerstukken II 1965/66, 8445, nr. 3, blz. 7) is af te leiden dat de strekking van deze afwijking was een praktische regeling te treffen voor de bewijsmoeilijkheden waarvoor de inspecteur zich ziet gesteld indien hij wil naheffen in situaties waarin op enig moment wordt geconstateerd dat in verband met de aard of het gebruik van een motorrijtuig geen of te weinig belasting is betaald, zonder dat kan worden vastgesteld sinds wanneer dat het geval is (vgl. HR 5 oktober 2001, nr. 35493, ECLI:NL:HR:2001:AD4060, BNB 2001/420, en HR 26 november 2010, nr. 09/00749, ECLI:NL:HR:2010:BL6471, BNB 2011/53). Aangenomen moet worden dat – zoals het Hof in 4.10 van zijn uitspraak heeft overwogen - dit ook de strekking is van de thans geldende, in artikel 35 van de Wet opgenomen afwijking van artikel 20 van de AWR.
Het hiervoor in 3.3.3 overwogene brengt mee dat – anders dan waarvan het Hof in de eerste plaats is uitgegaan - artikel 35, lid 2, van de Wet niet is gestoeld op de fictie dat gedurende de desbetreffende drie tijdvakken met het motorrijtuig gebruik is gemaakt van de weg en vanwege dat belastbare feit over alle vier tijdvakken motorrijtuigenbelasting is verschuldigd. Het is voor het berekende bedrag niet van belang of gedurende een gedeelte van de periode met de personenauto geen gebruik van de weg is gemaakt. Het oordeel van het Hof getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting. Daarmee ontvalt de grond aan het oordeel van het Hof dat het bepaalde in artikel 35 van de Wet een inbreuk maakt op artikel 1 Eerste Protocol EVRM. In dit kader heeft te gelden dat de wetgever, in aanmerking genomen de hem in belastingzaken toekomende ruime beoordelingsvrijheid, de bijzondere heffingsbepaling van artikel 35 van de Wet heeft kunnen rechtvaardigen met de hiervoor in 3.3.3 omschreven strekking van de regeling. Middel I slaagt derhalve.
Middel II richt zich tegen de hiervoor in 3.2.2 en 3.2.3 weergegeven oordelen van het Hof met het betoog dat een op grond van artikel 35 van de Wet opgelegde heffing geen criminal charge vormt in de zin van artikel 6 EVRM.
Ook middel II slaagt. Mede gelet op de hiervoor in 3.3.3 weergegeven achtergrond van artikel 35, lid 2, van de Wet moet het daarin bepaalde worden gekenschetst als een praktische maatregel die er toe strekt de uitvoerbaarheid te bevorderen door de bewijsnood die ontstaat in de situatie bedoeld in het eerste lid van dat wetsartikel, voor risico te laten komen van degene die geacht kan worden deze bewijsnood te hebben veroorzaakt, zijnde de belastingplichtige. Voor zover deze maatregel al een afschrikwekkende of bestraffende werking heeft, blijft de zo-even bedoelde, niet punitieve, strekking zozeer overwegen, dat in dit verband niet kan worden gesproken van een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM. ’s Hofs andersluidende oordeel is onjuist.
Middel III bestrijdt ’s Hofs hiervoor in 3.2.4 omschreven oordeel dat de Inspecteur in het onderhavige geval ten onrechte een boete heeft opgelegd.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat in verband met de bijzondere naheffingsbepalingen in de Wet met artikel 37 van de Wet is beoogd uitbreiding te geven voor de toepassing van artikel 67c van de AWR (Kamerstukken II 1995/96, 24 800, nr. 3, blz. 3) door de gevallen bedoeld in de artikelen 24a, 24b, 33, 34, 35, 35a, letter b, en 36 van de Wet gelijk te stellen met de gevallen bedoeld in artikel 67c van de AWR. Dit is door de wetgever tot uitdrukking is gebracht door artikel 67c van de AWR in die gevallen van overeenkomstige toepassing te verklaren. Dit betekent dat het gebruik van de weg met een motorrijtuig waarvoor het kentekenbewijs is geschorst moet worden gelijkgesteld met een betalingsverzuim. Mitsdien getuigt ’s Hofs oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Middel III slaagt ook.
Op grond van hetgeen hiervoor in 3.3.3, 3.4.2 en 3.5.2 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Wat de naheffingsaanslag betreft kan de Hoge Raad de zaak afdoen. Met betrekking tot de boete moet verwijzing volgen.