Home

Hoge Raad, 14-06-2024, ECLI:NL:HR:2024:857, 23/01736

Hoge Raad, 14-06-2024, ECLI:NL:HR:2024:857, 23/01736

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 juni 2024
Datum publicatie
14 juni 2024
ECLI
ECLI:NL:HR:2024:857
Formele relaties
Zaaknummer
23/01736

Inhoudsindicatie

Art. 14 EVRM; art. 1 EP; art. 5.2 en 5.20 Wet IB 2001; Wet rechtsherstel box 3 (Herstelwet); Wet WOZ.

Vermogensrendementsheffing ook onder de Herstelwet strijdig met art. 1 EP in combinatie met art. 14 EVRM. Werkelijk rendement. Rechtsherstel. Niet-gerealiseerde vermogenswinsten op onroerende zaken. Betekenis Wet waardering onroerende zaken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 23/01736

Datum 14 juni 2024

ARREST

in de zaak van

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

tegen

[X] (hierna: belanghebbende)

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 22 maart 2023, nrs. 21/00966 t/m 21/009681, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 20/6051, 20/8432 en 20/8433) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 2017 en 2018 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de daarbij gegeven beschikkingen inzake belastingrente.

1 Geding in cassatie

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende, vertegenwoordigd door R.R.F.J. Palmen, heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal M.R.T. Pauwels heeft op 9 februari 2024 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1

Belanghebbende woont in Duitsland en bezit een woning in Nederland (hierna: de woning). De WOZ-waarde van de woning is voor de jaren 2017 en 2018 vastgesteld op achtereenvolgens € 237.000 en € 230.000.

2.2

Belanghebbende heeft voor de jaren 2017 en 2018 aangiften in de inkomstenbelasting (hierna: IB) gedaan waarin de woning als enige bezitting in box 3 is opgegeven naar een waarde van € 180.000 (2017) en € 110.000 (2018). De aanslagen voor deze jaren zijn in overeenstemming met de aangiften opgelegd.

2.3

Naar aanleiding van een door belanghebbende gedaan verzoek om ambtshalve vermindering van onder meer de aanslag IB voor het jaar 2017, heeft de Inspecteur vastgesteld dat deze aanslag naar een te laag bedrag is opgelegd.

2.4

De Inspecteur heeft over de jaren 2017 en 2018 navorderingsaanslagen in de IB aan belanghebbende opgelegd waarbij de waarde van de woning is gecorrigeerd naar € 237.000 (2017) en € 230.000 (2018). De navorderingsaanslagen zijn opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.454 (2017) en € 7.014 (2018). Bij beschikkingen heeft de Inspecteur voor deze jaren belastingrente in rekening gebracht.

3 Procedure voor het Hof

3.1

Voor het Hof was in geschil, voor zover in cassatie van belang, of de heffing van inkomstenbelasting in box 3 voor de jaren 2017 en 2018 in strijd is met artikel 14 EVRM en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP). Belanghebbende heeft betoogd dat haar in overeenstemming met het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, rechtsherstel moet worden geboden omdat zij geen inkomsten uit de woning heeft genoten en daarvoor alleen kosten heeft gemaakt. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat het inkomen uit sparen en beleggen moet worden berekend zoals voorzien in de Wet IB 2001 dan wel het Besluit rechtsherstel box 3 (hierna: het Beleidsbesluit),3 al naar gelang de voor belanghebbende meest gunstige uitkomst, en dat de woning belanghebbende ongerealiseerde vermogenswinsten oplevert.

3.2

Het Hof heeft vastgesteld dat de Wet rechtsherstel box 3 (hierna: de Herstelwet),4 die niet anders uitwerkt dan het Beleidsbesluit, in dit geval niet leidt tot een vermindering van het voordeel uit sparen en beleggen.

3.3

Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat belanghebbende niettemin, in afwijking van de Herstelwet, compensatie moet worden geboden. Die compensatie dient volgens het Hof in beginsel aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement.

3.4

Het Hof heeft – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat geen sprake is van directe vermogensopbrengst.

3.5

Daarmee zag het Hof zich geplaatst voor beantwoording van de vraag of rekening moet worden gehouden met niet-gerealiseerde vermogenswinsten. Deze vraag moet naar het oordeel van het Hof ontkennend worden beantwoord. Ongerealiseerde vermogenswinsten passen naar het oordeel van het Hof niet binnen het begrip “werkelijk behaald rendement”. Het Hof heeft daarom in het midden gelaten hoe hoog een eventuele vermogenswinst op de woning in dit geval zou zijn.

3.6

Het Hof is tot de slotsom gekomen dat belanghebbende geen werkelijk rendement uit de woning heeft genoten in 2017 en 2018. Het heeft in verband daarmee een op rechtsherstel gerichte compensatie geboden door de navorderingsaanslagen te vernietigen.

4 Beoordeling van de middelen

5 Slotsom

6.Proceskosten

7 Beslissing