Hoge Raad, 06-06-2025, ECLI:NL:HR:2025:860, 23/00966
Hoge Raad, 06-06-2025, ECLI:NL:HR:2025:860, 23/00966
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 juni 2025
- Datum publicatie
- 6 juni 2025
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2025:860
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2023:903
- Zaaknummer
- 23/00966
Inhoudsindicatie
Belasting van personenauto's en motorrijwielen; art. 9 Wet BPM (tekst 27 juni 2017 tot en met 30 juni 2020); art. 110 VWEU; vaststelling van de mate van CO2-uitstoot; overgangsregeling van NEDC-methode naar WLTP-methode.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 23/00966
Datum 6 juni 2025
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 januari 2023, nrs. BK-ARN 21/01386 en BK-ARN 21/013871, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nrs. LEE 20/1310 en LEE 20/1318) betreffende door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft op 18 maart 2025 verzocht om de Minister van Justitie en Veiligheid te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep.De Minister van Justitie en Veiligheid heeft schriftelijk gereageerd op het hiervoor bedoelde verzoek en zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende heeft in 2019 twee gebruikte personenauto’s (hierna ook samen: de twee personenauto’s) vanuit Duitsland overgebracht naar Nederland en in het Nederlandse kentekenregister doen registreren.De eerste personenauto is op 28 juni 2018 in Duitsland geproduceerd en aldaar op 17 september 2018 voor het eerst toegelaten tot het verkeer op de weg. Deze personenauto is op 3 oktober 2019 in Nederland geregistreerd. De tweede personenauto is op 7 oktober 2018 in Duitsland geproduceerd en aldaar op 16 november 2018 voor het eerst toegelaten tot het verkeer op de weg. Deze auto is op 27 september 2019 in Nederland geregistreerd.
Met het oog op de registratie in het Nederlandse kentekenregister heeft belanghebbende voor de twee personenauto’s op aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan. In elk van de desbetreffende aangiften heeft belanghebbende het op grond van artikel 9 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) verschuldigde bedrag aan bpm berekend door uit te gaan van de CO2-uitstoot die is vermeld op het voor de personenauto afgegeven Duitse kentekenbewijs. Deze uitstootwaarde is vastgesteld met de zogenoemde WLTP/NEDC-methode als bedoeld in artikel 9, lid 12, van de Wet (tekst van 27 juni 2017 tot en met 30 juni 2020) en bedraagt voor de eerste personenauto 183 gr/km en voor de tweede personenauto 143 gr/km. Verder heeft belanghebbende – met een beroep op het bepaalde in artikel 10b, lid 1, van de Wet – het tarief aan bpm toegepast zoals dat gold in het jaar van eerste ingebruikneming van de personenauto’s (2018).
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de door haar voldane bedragen aan bpm. Zij stelde zich – voor zover in cassatie van belang – op het standpunt dat indien voor het bepalen van de verschuldigde bpm wordt uitgegaan van de hiervoor in 2.2 vermelde uitstootwaarden, de voor de registratie van elk van de twee personenauto’s verschuldigde bpm in strijd met artikel 110 VWEU hoger is dan het restbedrag aan bpm dat is begrepen in de waarde van in Nederland geregistreerde gelijksoortige personenauto's. Belanghebbende heeft gewezen op een door haar overgelegde lijst met verscheidene, in haar visie technisch bezien gelijksoortige, in het Nederlandse kentekenregister geregistreerde personenauto’s van hetzelfde merk en type en dezelfde uitvoering als elk van de twee personenauto's (hierna: de referentieauto’s). De referentieauto’s zijn motorvoertuigen waarop de zogenoemde restantvoorraadregeling2 van toepassing was en waarvan de CO2-uitstoot is gemeten met de zogeheten NEDC-meetmethode als bedoeld in artikel 9, lid 11, van de Wet (tekst tot en met 30 juni 2020). Deze uitstootwaarden liggen lager dan de hiervoor in 2.2 vermelde uitstootwaarden. Daarom moet volgens belanghebbende bij het toepassen van artikel 9 van de Wet voor de maatstaf van heffing worden uitgegaan van deze lagere uitstootwaarden, te weten voor de eerste personenauto van een CO2-uitstoot van 158 gr/km en voor de tweede personenauto van een CO2-uitstoot van 136 gr/km.
Nadat de Inspecteur de bezwaren ongegrond had verklaard, heeft de Rechtbank beslist dat voor de heffing van bpm ter zake van de registratie van de twee personenauto’s moet worden uitgegaan van de voor de referentieauto’s vastgestelde uitstootwaarden. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de Inspecteur gelast voor de twee personenauto’s teruggaaf van bpm te verlenen.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Hij bestreed primair de door de Rechtbank vastgestelde gelijksoortigheid van de twee personenauto’s aan de referentieauto’s en wees daarbij op het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:561 (hierna: het arrest van 3 april 2020). Subsidiair voerde de Inspecteur aan dat ook in geval van gelijksoortigheid van de twee personenauto’s aan de referentieauto’s differentiatie in heffing van bpm onder wettelijk gestelde condities geoorloofd is, tenzij daardoor feitelijk naar herkomst van voertuigen zou worden gediscrimineerd. Dit laatste doet zich volgens hem in dit geval niet voor.
Het Hof is veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat de referentieauto’s en de twee personenauto’s gelijksoortige producten als bedoeld in artikel 110 VWEU zijn en dat het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020 niet aan dat uitgangspunt van soortgelijkheid in de weg staat.
Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat op de twee personenauto’s een hoger bedrag aan bpm rust dan het bedrag aan bpm dat moet worden geacht op de referentieauto’s te rusten, hetgeen een ongelijke behandeling van gelijke gevallen betekent. Die ongelijke behandeling vindt volgens het Hof niet haar oorzaak in een bescherming door Nederland van eigen nationale producten, maar is een gevolg van de toepassing van de restantvoorraadregeling. In aanmerking genomen dat de restantvoorraadregeling een Unierechtelijke regeling betreft waaraan Nederland als lidstaat van de Europese Unie uitvoering geeft, is naar het oordeel van het Hof de conclusie gerechtvaardigd dat het bedoelde onderscheid in de heffing van bpm in het licht van artikel 110 VWEU niet verboden is. Nu de ongelijke behandeling haar rechtvaardiging vindt in toepassing van de Unierechtelijke restantvoorraadregeling, is van een discriminatie in de zin van artikel 110 VWEU geen sprake, aldus het Hof. Op deze gronden heeft het Hof het hiervoor in 2.3.1 weergegeven standpunt van belanghebbende, dat zij ook in hoger beroep innam, verworpen.
3 Beoordeling van de klachten
De klachten richten zich tegen het hiervoor in 2.4.3 weergegeven oordeel van het Hof dat vanwege de Unierechtelijke restantvoorraadregeling de omstandigheid dat op de twee personenauto’s een hoger bedrag aan bpm rust dan het bedrag aan bpm dat moet worden geacht op de referentieauto’s te rusten, niet in strijd is met artikel 110 VWEU.
Bij de beoordeling van de klachten stelt de Hoge Raad voorop dat het Hof bij zijn hiervoor in 2.4.3 weergegeven oordelen veronderstellenderwijs tot uitgangspunt heeft genomen dat de referentieauto’s in de zin van artikel 110 VWEU gelijksoortig zijn aan de twee personenauto’s. In deze zaak gaat het om de verenigbaarheid met artikel 110 VWEU van de in artikel 9 van de Wet neergelegde overgangsregeling van de NEDC-meetmethode naar de WLTP-meetmethode bij de registratie van uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte personenauto’s die niet voor de restantvoorraadregeling in aanmerking zijn gekomen. Het oordeel van het Hof dat het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020 niet aan dat uitgangspunt – van soortgelijkheid – in de weg staat, is alleen juist wanneer kan worden aangenomen dat de verschillen in CO2-uitstoot tussen de twee personenauto’s en de twee referentieauto’s uitsluitend zijn terug te voeren op het gebruik van verschillende meetmethoden.3
Voor het bij de beoordeling van de klachten in aanmerking te nemen rechtskader verwijst de Hoge Raad naar rechtsoverwegingen 5.1.1 tot en met 5.4.4 van zijn prejudiciële beslissing van 26 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:653 (hierna: de prejudiciële beslissing). Uit rechtsoverwegingen 5.8.3 tot en met 5.8.5 van de prejudiciële beslissing volgt verder dat schending van artikel 110 VWEU niet is uitgesloten wanneer de CO2-uitstoot van een buitenlandse personenauto en een gelijksoortige binnenlandse personenauto die is geregistreerd in de periode 1 september 2018 tot 1 september 2019 vanwege de restantvoorraadregeling volgens verschillende methoden wordt respectievelijk is vastgesteld, met als gevolg dat voor de buitenlandse personenauto een hoger bedrag aan bpm wordt geheven dan is geheven voor de binnenlandse personenauto. Die discriminerende gevolgen kunnen dan slechts worden voorkomen indien de belastingplichtige voor de buitenlandse personenauto kan kiezen voor heffing van het laagste bedrag aan bpm. Hieraan kan, anders dan het Hof heeft aangenomen, niet afdoen dat de restantvoorraadregeling een Unierechtelijke regeling is, omdat deze regeling niet ziet op de heffing van belasting maar op de technische voorwaarden voor toelating van auto’s op de weg. De heffing van bpm is immers uitsluitend gebaseerd op een keuze van de Nederlandse wetgever.
Uit hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, volgt dat het hiervoor in 2.4.2 weergegeven oordeel van het Hof dat de Unierechtelijke restantvoorraadregeling de uit de Wet weergegeven oordeel van het Hof dat de Unierechtelijke restantvoorraadregeling de uit voortvloeiende discriminatie in heffing van bpm rechtvaardigt, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De klachten slagen.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
Met het oog op de verdere behandeling en beslissing van de zaak wijst de Hoge Raad op de prejudiciële beslissing. Daaruit volgt dat wanneer de twee personenauto’s en de twee referentieauto’s zijn aan te merken als gelijksoortige personenauto’s zoals omschreven in het antwoord op de derde vraag in de prejudiciële beslissing, mag worden aangenomen dat het verschil in heffing van bpm tussen de twee personenauto’s en de twee referentieauto’s wordt veroorzaakt door de restantvoorraadregeling. Het verwijzingshof moet daarom met inachtneming van het antwoord op de derde prejudiciële vraag beoordelen of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat in haar geval artikel 110 VWEU is geschonden als gevolg van toepassing van de in artikel 9 van de Wet (tekst van 27 juni 2017 tot en met 30 juni 2020) neergelegde overgangsregeling.