Home

Parket bij de Hoge Raad, 08-12-2000, AA8898, C99/075HR

Parket bij de Hoge Raad, 08-12-2000, AA8898, C99/075HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
8 december 2000
Datum publicatie
14 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:PHR:2000:AA8898
Formele relaties
Zaaknummer
C99/075HR
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 285

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. C 99/075

mr. Wesseling-van Gent

Zitting: 8 september 2000

Conclusie inzake:

Scob B.V.

tegen

1. BP Noord-Oost Nederland B.V.

2. Gemeente Apeldoorn

Edelhoogachtbaar College,

Het gaat in dit geding om de vraag of het hof terecht de vordering tot voeging/tussenkomst heeft afgewezen bij gebrek aan belang.

1 Feiten en procesverloop(1)

1.1 De arrondissementsrechtbank te Zutphen heeft op 19 juni 1997 een eindvonnis gewezen in het geschil tussen verweerster in cassatie sub 2, de gemeente, als eisende partij en verweerster in cassatie sub 1, BP, en eiseres tot cassatie, Scob(2), als gedaagden. Daarnaast waren nog gedagvaard: [betrokkene A] , [betrokkene B] en Verkeersschool [..] B.V.

1.2 In dit vonnis zijn [betrokkene A], [betrokkene B] , BP en Scob hoofdelijk veroordeeld tot vergoeding van de schade die de gemeente heeft geleden ten gevolge van de verontreiniging van het perceel Zutphensestraat 37 te Apeldoorn, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. In de door BP jegens Scob aanhangig gemaakte vrijwaringsprocedure is Scob bij vonnis van dezelfde datum veroordeeld om aan BP te betalen al datgene waartoe BP als gedaagde in de hoofdzaak is veroordeeld.

1.3 Van het vonnis in de hoofdzaak is BP in hoger beroep gekomen (de onderhavige zaak). Ook Scob is in hoger beroep gekomen van dat vonnis. Die zaak is aanhangig bij het Gerechtshof te Arnhem onder rolnummer 97/895. Daarnaast is Scob in hoger beroep gekomen van het vonnis in de vrijwaringszaak.

1.4 Bij wege van incident heeft Scob gevorderd in de appelprocedure tussen BP en de gemeente te worden toegelaten als tussenkomende partij, dan wel als gevoegde partij aan de zijde van de gemeente.

Het hof heeft bij arrest van 1 december 1998 de vordering tot tussenkomst, subsidiair voeging, afgewezen.

1.5 Tegen dit arrest heeft Scob tijdig cassatieberoep ingesteld. Het cassatiemiddel bevat één klacht.

2 Bespreking van het cassatiemiddel

2.1 Het cassatiemiddel komt op tegen de afwijzing door het hof van de vordering tot tussenkomst/voeging. Allereerst wordt onbegrijpelijk geacht de overweging dat Scob met de onderhavige vorderingen aan de orde wil stellen in welke verhouding zij en BP moeten bijdragen in de vergoeding van de schade van de gemeente. De strekking van de vorderingen is immers volgens het middel te voorkomen dat de regresmogelijkheden van Scob op BP illusoir, althans verminderd worden indien de (hoofdelijke) veroordeling van Scob in hoger beroep stand houdt en die van BP niet. Scob heeft er derhalve belang bij deel te nemen aan de hoofdzaak tussen BP en de gemeente teneinde te voorkomen dat een dergelijke situatie ontstaat. In dit verband wordt eveneens onbegrijpelijk geacht dat afwijzing inhoudelijk niet van invloed is op de positie van Scob. Aangevoerd wordt dat in de vrijwaringsprocedure een regres van Scob op BP niet aan de orde is en dat de vrijwaringsprocedure niet zal worden voortgezet indien de vordering tegen Scob in hoger beroep in stand blijft en die tegen BP niet.

2.2 Voorts wordt geklaagd dat het Hof de maatstaven welke gelden voor toewijsbaarheid van een verzoek tot tussenkomst althans voeging heeft miskend nu [betrokkene A] en [betrokkene B] - die een vergelijkbare positie innemen - wel als gevoegde partij zijn toegelaten.

2.3 Art. 285 Rv. vereist voor voeging of tussenkomst dat de verzoeker daarbij belang heeft. In het arrest van 2 maart 1956, NJ 1956, 199 heeft de Hoge Raad strenge eisen gesteld en beslist dat, wil een verzoek tot tussenkomst voor toewijzing vatbaar zijn, moet blijken van een belang om te voorkomen benadeling of verlies van een hem toekomend recht, dat bedreigd wordt door het hangende geding en voor welks behoud zijn optreden in dit geding nodig is. Voor voeging moet volgens de Hoge Raad blijken van een belang van de verzoeker om zich in het geding te stellen aan de zijde van een der partijen tot ondersteuning van diens standpunt om aldus te voorkomen benadeling van de rechten of de rechtspositie van de verzoeker zelf welke een beslissing ten nadele van de te ondersteunen partij dreigt ten gevolge te zullen hebben (HR 3 mei 1957, NJ 1959, 62).

2.4 In de literatuur en jurisprudentie is deze enge opvatting bekritiseerd(3).

De vraag is of deze restrictieve opvatting nog steeds geldt(4). In HR 22 mei 1992, NJ 1992, 512 is beslist dat de mogelijkheid, dat de in rechte tot schadevergoeding aangesproken ambtenaar ter zake van een te zijnen laste in het hoofdgeding uit te spreken veroordeling gerechtigd is regres uit te oefenen op de Staat, meebrengt dat de Staat een belang als bedoeld in art. 285 Rv heeft om zich in dat geding aan de zijde van de ambtenaar te voegen ter ondersteuning van het door deze tegen een zodanige veroordeling gevoerde of te voeren verweer.

2.5 Uit HR 16 februari 1994, NJ 1994, 485 m.nt. Ma volgt dat degene die beslag heeft gelegd op aandelen een belang heeft bij tussenkomst omdat het gevaar bestaat dat zijn recht om zich op die aandelen te verhalen wordt benadeeld ingeval de rechter de overdrachtsprijs op een lager bedrag vaststelt dan de prijs die bij executie zou worden verkregen.

In HR 15 november 1996, NJ 1997, 482 werd overwogen dat, door te oordelen dat voor tussenkomst plaats is indien de tussenkomende partij een belang heeft om met eigen argumenten als partij in het geding de vordering te bestrijden, het hof geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

2.6 Aan haar vordering tot tussenkomst, subsidiair voeging heeft Scob ten grondslag gelegd dat zij belang heeft bij (de instandhouding van) de (hoofdelijke) veroordeling van BP terzake van de schadevergoeding, zulks ten behoeve van de mogelijkheid van regres in verband met de bijdrageplicht van BP volgens art. 6:10 BW.

2.7 Het hof heeft in rechtsoverweging 2.4 dienaangaande overwogen:

"Deze grondslag kan de vorderingen (...) niet dragen. In wezen wil Scob met de onderhavige vorderingen aan de orde stellen in welke verhouding zij en BP moeten bijdragen in de vergoeding van de schade van de gemeente. Dit betreft een ander onderwerp dan in de onderhavige procedure tussen de gemeente en BP aan de orde is, waarbij (in ieder geval ten dele) andere feiten en omstandigheden een rol spelen. Indien de incidentele vorderingen worden afgewezen is dat inhoudelijk niet van invloed op de positie van Scob in haar verhouding tot BP, te meer niet daar de onderlinge draagplicht tussen deze partijen ook aan de orde komt in de door BP jegens Scob aanhangig gemaakte vrijwaringsprocedure, die thans in hoger beroep aanhangig is (...). Afwijzing zal dus, anders dan Scob stelt, niet leiden tot benadeling of verlies van haar regresrecht."

2.8 Allereerst meen ik dat het hof de stellingen die Scob ten grondslag heeft gelegd aan de vordering tot tussenkomst/voeging aldus verkeerd heeft uitgelegd. Het belang van Scob bij tussenkomst/voeging is niet het vaststellen van de verhouding waarin zij en BP moeten bijdragen maar instandhouding van de aansprakelijkheid van BP.

Overigens is de vraag in welke verhouding een ieder draagplichtig is in deze procedure inderdaad niet aan de orde.

2.9 Het hof heeft geoordeeld dat afwijzing van de vorderingen niet van invloed is op de positie van Scob en ook niet zal leiden tot benadeling of verlies van haar regresrecht en heeft daarom het belang van Scob niet aanwezig geacht.

M.i. ziet het hof daarbij over het hoofd dat de uitkomst van die procedure wel degelijk bepalend kan zijn voor de hoogte van de door Scob te betalen schadevergoeding.

Ik onderscheid de volgende gevallen:

- BP verliest de appelprocedure en ook Scob verliest zowel het appel als de vrijwaringsprocedure. Dit is tevens de uitkomst van de procedure in eerste aanleg, zodat Scob datgene dient te betalen waartoe BP is veroordeeld, alsmede haar eigen portie;

- BP verliest in appel, terwijl Scob daarentegen (ook in de vrijwaringsprocedure) zegeviert. In dit geval behoeft Scob niets te betalen;

- BP en Scob winnen hun procedures. Beiden zijn van hun aansprakelijkheid ontheven;

- BP wint in appel, terwijl Scob daarentegen in het ongelijk wordt gesteld. Alsdan dient Scob schadevergoeding te betalen zonder dat zij tevens regres kan nemen op BP. Het enige dat van de baan is, is de vrijwaring.

2.10 Voor Scob is dus relevant dat BP het hoger beroep niet wint omdat dan nog een mogelijkheid bestaat dat BP een deel van de schade moet dragen. Scob wil dus bereiken dat BP's aansprakelijkheid overeind blijft. Dit kan zij nimmer bereiken in de door haar aangespannen appelprocedures gezien het gezag van gewijsde(5). Gelet op de hierboven genoemde arresten van Uw Raad, en met name het arrest 15 november 1996, NJ 1997, 482 (voor tussenkomst is plaats indien de tussenkomende partij een belang heeft om met eigen argumenten als partij in het geding de vordering te bestrijden), acht ik tussenkomst in deze procedure mogelijk.

2.11 Op grond van het bovenstaande acht ik het middel gegrond.

3 Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerechtshof Arnhem van 1 december 1998 en tot verwijzing ter verdere behandeling.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

A-G

1 Ontleend aan het arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 1 december 1998.

2 Voorheen genaamd: Best Oil B.V.

3 Ik verwijs kortheidshalve naar Burgerlijke Rechtsvordering, Haardt, art. 285 aant. 1.

4 Zie Burgerlijke Rechtsvordering, Haardt, art. 285, aant. 1; Vademecum BPR, Algemeen Deel, 2 (Aubel), nr. 24.9.4

5 Zie W.H. van Boom, Hoofdelijke verbintenissen, diss. 1999, blz. 217; E. Gras, Kracht en gezag van gewijsde, diss. 1994, blz. 342.