Home

Parket bij de Hoge Raad, 20-04-2007, AZ7620, C06/112HR

Parket bij de Hoge Raad, 20-04-2007, AZ7620, C06/112HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
20 april 2007
Datum publicatie
20 april 2007
ECLI
ECLI:NL:PHR:2007:AZ7620
Formele relaties
Zaaknummer
C06/112HR

Inhoudsindicatie

Procesrecht. Niet-ontvankelijk cassatieberoep tegen een tussenarrest tot bekrachtiging van een interlocutoir tussenvonnis.

Conclusie

C06/112HR

Mr. F.F. Langemeijer

Zitting 26 januari 2007 (bij vervroeging)

Conclusie inzake:

[Eiser]

tegen

[Verweerder]

In deze zaak over beroepsaansprakelijkheid van een advocaat is uitsluitend de ontvankelijkheid van eiser in het cassatieberoep aan de orde.

1. De feiten en het procesverloop

1.1. Bij de behandeling van dit cassatieberoep kan worden uitgegaan van de feiten die de rechtbank in haar vonnis van 22 september 2004 en het hof in het bestreden arrest hebben vastgesteld. Deze feiten komen in het kort neer op het volgende:

1.1.1. Op 12 juli 1982 is gedaagde in cassatie (hierna: de cliënt) door een derde mishandeld. Daarbij heeft de cliënt letsel opgelopen.

1.1.2. Begin 1988 heeft de cliënt zich gewend tot eiser tot cassatie (hierna: de advocaat) met het verzoek de letselschade op deze derde te verhalen.

1.1.3. De verjaringstermijn van de vordering van de cliënt op deze derde liep - behoudens stuiting - tot en met 31 december 1992. De advocaat heeft de verjaring niet gestuit.

1.1.4. Bij brief van 9 april 1998 heeft de Rechtskundige Dienst FNV namens de cliënt de advocaat aansprakelijk gesteld voor beroepsfouten bij de uitvoering van de opdracht die de cliënt hem had gegeven, waaronder het verzuim om de lopende verjaring tijdig te stuiten.

1.2. Bij inleidende dagvaarding van 28 mei 2002 heeft de cliënt de advocaat gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht. Hij heeft daarbij vergoeding gevorderd van schade, geleden als gevolg van de gemaakte beroepsfout (het niet tijdig stuiten van de lopende verjaring). De schade is gesteld op de onvergoed gebleven schade ten gevolge van het toegebrachte letsel, te weten: verlies aan arbeidsvermogen, geleden immateriële schade en verschillende kosten die de cliënt in verband met de mishandeling heeft moeten maken. In totaal is de schade door de cliënt gesteld op € 227.577,38, te vermeerderen met de buitengerechtelijke kosten (ad € 2.698,51) en de wettelijke rente.

1.3. De advocaat heeft zowel de grondslag van de vordering (de gestelde fout) als het oorzakelijk verband met de gestelde schade bestreden en ook de omvang van de gestelde schade. In een tussenvonnis van 22 september 2004 heeft de rechtbank, na de desbetreffende stellingen en verweren te hebben besproken, geoordeeld dat de advocaat een beroepsfout heeft begaan door na te laten de verjaring van de vordering te stuiten. Voor het antwoord op de vraag óf en, zo ja, in welke mate de cliënt hierdoor schade heeft geleden, moet volgens de rechtbank in beginsel worden beoordeeld hoe de rechter in de procedure van de cliënt tegen de derde, die de mishandeling had begaan, had behoren te beslissen, althans moet die beslissing worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen. In verband met het verweer van de advocaat met betrekking tot de (medische) restgevolgen die de cliënt ten gevolge van het toegebrachte letsel ondervindt, heeft de rechtbank de cliënt in de gelegenheid gesteld daaromtrent nadere inlichtingen te verschaffen. De rechtbank meende voorts dat voorlichting door een deskundige nodig is om de mate van de functionele invaliditeit van de cliënt en de eventueel daaruit voortvloeiende beperkingen vast te stellen. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten en de zaak daartoe naar de rolzitting verwezen.

1.4. De rechtbank heeft in het dictum van dit tussenvonnis verklaard dat tegen deze beslissing hoger beroep zal kunnen worden ingesteld(1).

1.5. De advocaat heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Bij arrest van 27 oktober 2005 heeft het hof het beroepen tussenvonnis bekrachtigd en de zaak naar de rechtbank teruggewezen ter verdere afdoening.

1.6. De advocaat heeft - tijdig - cassatieberoep tegen dit arrest ingesteld en het middel schriftelijk laten toelichten. In cassatie is tegen de cliënt verstek verleend.

2. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep

2.1. Het vonnis van de rechtbank van 22 september 2004 is een tussenvonnis als bedoeld in art. 337 lid 2 Rv. Het arrest van het hof van 27 oktober 2005, waarin het tegen het tussenvonnis ingestelde hoger beroep is verworpen, is aan te merken als een tussenarrest als bedoeld in art. 401a lid 2 Rv. Immers, er is geen sprake van dat het hof door een uitdrukkelijk dictum omtrent enig deel van het gevorderde een einde aan het geding heeft gemaakt. Het gaat hierbij niet om de vraag of het geding in appel door dit arrest werd beëindigd, maar om de vordering zoals de cliënt die tegen de advocaat had ingesteld(2).

2.2. De advocaat had aan het hof kunnen verzoeken om, op de voet van art. 401a lid 2 Rv, te bepalen dat beroep in cassatie mag worden ingesteld voordat het eindvonnis c.q. het eindarrest is gewezen. Noch uit het bestreden arrest zelf, noch anderszins uit de gedingstukken blijkt dat het hof in dit geval een tussentijds cassatieberoep heeft toegestaan. Nu het ook niet gaat om een geval waarin art. 75 lid 1 Rv van toepassing is, kan beroep in cassatie van dit tussenarrest slechts worden ingesteld tegelijk met dat van het eindarrest. De advocaat kan derhalve niet worden ontvangen in zijn cassatieberoep.

3. Conclusie

De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van eiser tot cassatie in zijn cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

1 Bedoeld is kennelijk: dat hoger beroep mag worden ingesteld vóórdat het eindvonnis is gewezen; zie art. 337 Rv.

2 Vgl. HR 31 januari 2003, NJ 2003, 656 m.nt. DA onder nr. 657; HR 31 januari 2003, NJ 2003, 657 m.nt. DA; HR 10 oktober 2003, NJ 2003, 709; HR 9 juli 2004, JBPr 2004, 66; HR 9 juli 2004, NJ 2005, 256 m.nt. HJS en JBPr 2004, 67 m.nt. HWW; HR 17 december 2004, NJ 2005, 511 m.nt. DA en JPBr 2005, 18 m.nt. HWW; HR 4 februari 2005, NJ 2005, 142; en HR 17 maart 2006, JPBr 2006, 60 m.nt. HWW.