Parket bij de Hoge Raad, 22-01-2016, ECLI:NL:PHR:2016:11, 15/00426
Parket bij de Hoge Raad, 22-01-2016, ECLI:NL:PHR:2016:11, 15/00426
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 januari 2016
- Datum publicatie
- 15 april 2016
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2016:11
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:664, Gevolgd
- Zaaknummer
- 15/00426
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Vermogensrecht. Boetebeding. Matiging (art. 6:94 BW); strekking boetebeding. Grenzen rechtsstrijd.
Conclusie
15/00426
mr. G.R.B. van Peursem
22 januari 2016
Conclusie inzake:
[eiser],
wonend te [woonplaats] ,
eiser tot cassatie (hierna: [eiser] )
tegen
de besloten vennootschap SBS Broadcasting B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in cassatie (hierna: SBS)
Deze zaak gaat in cassatie over rechterlijke matiging van contractueel overeengekomen boetes (art. 6:94 BW). SBS heeft op 16 en 17 december 2010 in een tijdsbestek van een aantal uur vier keer een promotiefilmpje voor een jubileumuitzending van het misdaadprogramma ‘Peter R. de Vries, misdaadverslaggever’ uitgezonden en één keer een ‘bumper’ (een verkorte versie van dat filmpje, in de procedure ‘promo’ genoemd). Daarin was telkens anderhalve seconde beeldmateriaal te zien uit oude uitzendingen over de vermeende betrokkenheid van [eiser] bij huurmoorden, waarbij ook familieleden in beeld komen. SBS heeft daarmee in strijd gehandeld met een schikkingsovereenkomst met [eiser] en die familieleden naar aanleiding van eerdere vertoningen, waarin een boetebeding was opgenomen van € 15.000,- per overtreding. Rechtbank Amsterdam heeft SBS veroordeeld1 tot betaling van € 60.000,- (naast de € 15.000,- die SBS al had betaald), omdat de boete vijf keer was verbeurd. Hof Amsterdam heeft in het hier bestreden arrest2 de boete na uitvoerige motivering gematigd tot (de al door SBS betaalde) € 15.000,-, daarbij de vijf overtredingen in de vorm van korte flitsvertoningen materieel als het ware begrijpend als één overtreding. [eiser] komt in cassatie op tegen die matiging, maar volgens mij tevergeefs. Dit is een uitzonderlijke zaak die matiging kan indiceren, mits voldoende inzichtelijk gemotiveerd, zoals is gebeurd. De materie blijft uit haar aard casuïstisch.
1 Feiten3
1.1.1 SBS heeft op 10 oktober 2002, met herhaling op 16 januari 2003, een aflevering van het programma ‘Peter R. de Vries, misdaadverslaggever’ uitgezonden met als titel ‘De huurmoorden’. Onderwerp van de aflevering was de mogelijke betrokkenheid van [eiser] en zijn toenmalige echtgenote bij de voorbereiding van een drietal huurmoorden. In de aflevering zijn beelden vertoond die zijn gemaakt met een verborgen camera. Op die beelden zijn onder meer te zien [eiser] , zijn toenmalige echtgenote, zijn dochter [betrokkene 1] , zijn zuster [betrokkene 2] en de dochter van [betrokkene 2] , [betrokkene 3] .
1.1.2 [eiser] en zijn echtgenote zijn op een tijdstip na de uitzending ter zake van beraming van de huurmoorden veroordeeld tot een vrijheidsstraf.
1.1.3 Op 27 maart 2007, met een herhaling op 3 juli 2007, zijn beelden uit de hiervoor onder 1.1.1 bedoelde aflevering door SBS opnieuw uitgezonden in het kader van het programma ‘De 25 meest schokkende verborgen cameraonthullingen’. Op 11 juni 2008 is dat opnieuw gebeurd in een nieuwe aflevering van hetzelfde programma.
1.1.4 [eiser] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben naar aanleiding van deze laatste uitzendingen SBS in kort geding gedagvaard. [betrokkene 3] heeft zich aan hun zijde gevoegd. Ter terechtzitting van de voorzieningenrechter van 24 juni 2008 is daarop tussen partijen een schikking bereikt die in het proces-verbaal van de zitting is vastgelegd. De schikking houdt onder meer in:
‘SBS zegt toe op straffe van verbeurte van een boete van € 15.000,- per overtreding geen beelden als uitgezonden op 11 juni 2008 en in 2002 met betrekking tot [eiser] , [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] meer te zullen uitzenden, behoudens indien zich ter zake van deze kwestie nieuwe feiten/ontwikkelingen voordoen, waardoor die beelden actualiteitswaarde kunnen krijgen. Bij uitzending in dat laatste geval zullen de gezichten van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] onherkenbaar worden gemaakt, voor zover zij zelf geen aanleiding voor die actualiteit zijn. ’
[eiser] , [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , allen partij bij de vaststellingsovereenkomst, zullen in het vervolg gezamenlijk [eiser] c.s. worden genoemd.
1.1.5 SBS heeft op 16 december 2010 om 19:57 uur, om 21:14 uur en om 22:07 uur en op 14 december 2010 om 00:57 uur een zogenoemde promo uitgezonden voor het jubileumprogramma ‘15 jaar Peter R. de Vries misdaadverslaggever’. Op 16 december 2010 om 23:10 uur heeft SBS een zogenoemde bumper, een verkorte versie van een promo, uitgezonden. De promo en de bumper bevatten beeldmateriaal van de opnamen met de verborgen camera van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , afkomstig uit de onder 1.1.1 genoemde aflevering. Het beeldmateriaal heeft telkens een duur van circa 1,5 seconden. SBS heeft de uitzending van de promo’s en de bumper gestaakt nadat de advocaat van [eiser] c.s. haar op 17 december 2010 erop had gewezen dat zij met de uitzending daarvan inbreuk maakte op de schikkingsovereenkomst. In de jubileumuitzending van Peter R. de Vries zijn de beelden niet gebruikt.
1.1.6 SBS heeft ter zake van het boetebeding een bedrag van € 15.000,- aan [eiser] c.s. voldaan.
2 Procesverloop
[eiser] heeft in eerste aanleg gevorderd SBS te veroordelen aan hem te betalen een bedrag van € 60.000,-, te vermeerderen met wettelijke handelsrente vanaf 17 december 2010. Hij heeft daartoe aangevoerd dat SBS door de uitzending van de vier promo’s en de bumper in totaal vijf maal het verbod uit de schikkingsovereenkomst heeft overtreden zodat hem vijf maal de boete van € 15.000,- toekomt. Daarvan heeft SBS inmiddels een bedrag van € 15.000,- voldaan zodat zij hem nog € 60.000,- verschuldigd is. SBS heeft aangevoerd dat de schikkingsovereenkomst ziet op de heruitzending van de aflevering als geheel en dat in dit geval slechts korte fragmenten zijn uitgezonden. Die fragmenten zijn zodanig kort dat de betrokkenen niet zijn te herkennen. Van inbreuk op de schikking is dan ook geen sprake, zo stelt zij. Subsidiair heeft SBS verzocht om matiging van de boete op de voet van artikel 6:94 BW. De rechtbank heeft de verweren van de zijde van SBS verworpen en de vordering van [eiser] onverkort toegewezen, met wettelijke rente vanaf 4 februari 2011 en veroordeling van SBS in de proceskosten.
SBS heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft het vonnis vernietigd en geoordeeld dat de boete dient te worden gematigd tot het al door SBS betaalde bedrag van € 15.000,-, en daarom de vorderingen van [eiser] afgewezen. Het hof heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:
“3.14 De grieven V en VI van SBS betreffen haar beroep op matiging van de boete op grond van artikel 6:94 BW. SBS wijst daartoe naar de aard van de uitzending, naar de geringe aantasting van de privacybelangen en daarmee de geringe schade voor [eiser] C.S., naar het ontbreken van opzet aan haar zijde en naar het feit dat zij de uitzending van de promo’s onmiddellijk heeft gestaakt nadat zij door de advocaat van [eiser] was gewezen op de mogelijke inbreuk op de vaststellingsovereenkomst.
Het hof overweegt naar aanleiding van deze grieven het volgende. Artikel 6:94 BW bepaalt dat de rechter een bedongen boete slechts kan matigen indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. Dit brengt mee dat de rechter pas als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt, van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen.
Het hof gaat bij de beoordeling van het beroep op matiging van de bedongen boete uit van de volgende omstandigheden. De vaststellingsovereenkomst is tot stand gekomen nadat SBS meermalen een uitzending had gewijd aan de betrokkenheid van [eiser] en zijn toenmalige echtgenote bij huurmoorden, ter zake waarvan zij beiden zijn veroordeeld tot vrijheidsstraffen. De uitzendingen duurden, naar SBS bij gelegenheid van het pleidooi onbetwist heeft gesteld, ruim 57 minuten (in 2002) en ruim 4 minuten (in 2007) en daarin waren [eiser] c.s. allen herkenbaar in beeld. Niet is gesteld dat [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] in de uitzendingen, anders dan als familieleden van [eiser] , direct met de huurmoorden in verband werden gebracht. De vaststellingsovereenkomst sluit niet uit dat de beelden opnieuw worden uitgezonden indien zich nieuwe feiten of ontwikkelingen voordoen. Daarbij wordt wel toegezegd dat in dat geval de gezichten van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] onherkenbaar worden gemaakt. De thans gewraakte uitzendingen betreffen promotiebeelden ter aankondiging van een bekend misdaadprogramma. De van betrokkenen vertoonde beelden duren anderhalve seconde en daarin komt alleen [betrokkene 2] herkenbaar in beeld. De beelden worden niet op enige wijze toegelicht. De beelden zijn in een tijdsbestek van vijf uren vijf maal herhaald en SBS is op verzoek van [eiser] c.s. onmiddellijk gestopt met de uitzending daarvan.
Het beroep van [eiser] op het boetebeding is aldus gegrond op de herhaalde uitzending van zeer korte fragmenten zonder dat daaraan, behoudens het verband met het misdaadprogramma, enige context wordt gegeven. In de fragmenten is slechts een van de betrokkenen - zeer kort - herkenbaar in beeld geweest. Dit betekent dat het voor de hand ligt dat de privacybelangen van [eiser] c.s. slechts in beperkte mate zijn aangetast, ook al is het fragment vijf maal herhaald. SBS voert in verband daarmee aan dat de schade voor [eiser] c.s. beperkt zal zijn geweest. [eiser] voert omtrent de door [eiser] c.s. geleden schade alleen in algemene termen aan dat het ondoenlijk is vast te stellen wat de schade is die hoort bij de opmerkingen, intimidatie, bedreigingen, vernielingen en het steeds lastiger vinden van een baan of school na iedere uitzending. Vast staat, zo stelt [eiser] , dat vrijwel geen van de familieleden door de beelden en de herhalingen daarvan in staat is geweest een normaal leven op te bouwen en een betaalde baan te vinden (memorie van antwoord 100). [eiser] vermeldt echter geen concrete incidenten die zich hebben voorgedaan na de uitzendingen van 16 en 17 december 2010. Het moet er dan ook voor gehouden worden dat deze zich niet hebben voorgedaan. Wat [eiser] zelf betreft heeft voorts te gelden dat hij is veroordeeld tot een vrijheidsstraf in verband met de destijds in de uitzendingen aan de orde gestelde huurmoorden. Hij licht niet toe wat de gevolgen daarvan zijn geweest en welke schade daarnaast specifiek het gevolg is van de uitzendingen van SBS, laat staan dat hij concreet toelicht wat de uitzendingen van de promo’s aan de door hem gestelde gevolgen hebben bijgedragen. Dat had gelet op de omstandigheden wel op zijn weg gelegen. Dit klemt te meer omdat hij zelf niet in beeld is geweest in de uitzendingen van 16 en 17 december 2010. SBS wijst voorts terecht erop dat bij de vaststellingsovereenkomst aan [betrokkene 1] en aan [betrokkene 2] , overigens tegen finale kwijting, een bedrag van € 1000,- als vergoeding van de schade wegens het op 11 juni 2008 opnieuw uitzenden van de beelden is toegekend. [eiser] had mede in verband daarmee nader moeten toelichten waaruit de schade door de uitzending van de promo’s concreet bestaat. De schade door de eerdere uitzendingen is wat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aangaat immers afgedaan terwijl, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet valt in te zien dat de fragmenten die thans te zien zijn geweest, na de eerdere in verhouding daarmee langdurige uitzendingen, daaraan hebben toegevoegd. Het hof gaat dan ook met SBS ervan uit dat de schade voor [eiser] c.s. als gevolg van de uitzendingen van 16 en 17 december 2010 nihil is geweest en dus niet in verhouding staat tot het thans (bovenop het reeds door SBS betaalde bedrag van € 15.000,-) gevorderde bedrag van € 60.000,-.
Het Hof let bij haar oordeel tevens op de aard van de overeenkomst. Die houdt geen absoluut verbod in op het herhalen van de beelden. Wat [eiser] zelf betreft staat het SBS vrij de beelden te herhalen indien deze actualiteitswaarde krijgen omdat zich nieuwe feiten of ontwikkelingen voordoen. In dat geval worden de gezichten van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] weliswaar onherkenbaar gemaakt, als zij aan die actualiteitswaarde niet hebben bijgedragen, maar ook wat hen aangaat is geen sprake van een absoluut verbod op het uitzenden van de beelden. Een en ander betekent dat partijen kennelijk niet ervan uit zijn gegaan dat het uitzenden van de beelden onder alle omstandigheden ongeoorloofd is.
De overeenkomst is gesloten nadat in enkele afleveringen uitgebreid aandacht is besteed aan de huurmoorden en [eiser] c.s. allen herkenbaar in beeld zijn gekomen. Gelet op de aanleiding om de overeenkomst te sluiten en op de aard van de overeenkomst is te concluderen dat [eiser] het beding heeft ingeroepen ter zake van een gering te noemen overtreding. [eiser] bedoelt bovendien, gelet op de omvang van zijn vordering, het beding vijfmaal in te roepen. Het gevolg daarvan, de verschuldigdheid van een bedrag van in totaal € 75.000,-, is gelet op het ontbreken van aantoonbare schade, de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen, is naar het oordeel van het hof een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat. Het hof zal de verbeurde boete matigen tot een bedrag van € 15.000,-. Dit komt overeen met het bedrag dat SBS zou hebben verbeurd bij een eenmalige overtreding van het boetebeding. Het hof acht de onderhavige situatie, een geringe overtreding van het beding welke zich vijfmaal heeft voorgedaan binnen een tijdsbestek van vijf uren, daarmee gelijk te stellen, in elk geval voor wat betreft de gevolgen daarvan voor [eiser] c.s. Het hof neemt bij zijn oordeel tot deze matiging van de boete tevens in aanmerking dat het boetebeding mede tot doel heeft SBS aan te sporen tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst en partijen het bedrag dat zij als boete zijn overeengekomen kennelijk passend hebben geacht voor het bereiken van dit doel.
Dit betekent dat de grieven V en VI slagen. De vordering van [eiser] zal alsnog worden afgewezen. SBS heeft immers al € 15.000,- aan [eiser] betaald.
(...)”
[eiser] heeft tijdig4 cassatieberoep ingesteld. SBS heeft geconcludeerd tot verwerping en haar standpunt schriftelijk toegelicht. [eiser] heeft daarop schriftelijk gerepliceerd.
3 Juridisch kader
De rechterlijke matigingsbevoegdheid van contractuele boetes is geregeld in art. 6:94 lid 1 BW:
“1. Op verlangen van de schuldenaar kan de rechter, indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, de bedongen boete matigen, met dien verstande dat hij de schuldeiser ter zake van de tekortkoming niet minder kan toekennen dan de schadevergoeding op grond van de wet.”
Uit de bewoordingen van het eerste lid blijkt al dat de rechter de bevoegdheid tot matiging terughoudend moet toepassen. Dat is inzichtelijk gelet op de functie van een boetebeding: tevoren zekerheid creëren in een contract, met als doel aansporing tot nakoming en/of met vastlegging van de verkrijgbare schadevergoeding om zo onzekere procedures te voorkomen (vgl. voor deze twee te onderscheiden functies van een boetebeding art. 6:91 BW). Dit praktisch nut wordt ondergraven, als de rechterlijke matigingsbevoegdheid van contractueel bedongen boetes te liberaal zou zijn5. In het Intrahof/Bart Smit-arrest6 oordeelde Uw Raad dat voor matiging slechts plaats is, wanneer het boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt:
“5.3 (...) De in [6:94 BW, A-G] opgenomen maatstaf dat voor matiging slechts reden kan zijn indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, brengt mee dat de rechter pas als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt, van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen. (...)”
Van der Minne constateert7 dat in de lagere rechtspraak tegenwoordig bijna altijd de maatstaf uit dit arrest wordt aangehaald, maar meent dat de terughoudendheid niet altijd in acht wordt genomen. Zij verwijst naar het hofarrest uit onze zaak als voorbeeld daarvan.
De relevante omstandigheden van het geval zijn beslissend, zoals Uw Raad nog expliciet bevestigde in Van de Zuidwind/Faase8. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat het enkele uiteenlopen van (de hoogte van) de schade en de boete onvoldoende is om tot matiging te oordelen.9 Uiteraard is daarmee niet gezegd dat die omstandigheid geen rol mag spelen in de te maken afweging. Dat blijkt ook uit de kernoverweging uit Intrahof/Bart Smit. Ook de omstandigheden waaronder de tekortkoming tot stand kwam, kunnen relevant zijn voor het oordeel van de rechter, zo werd al opgemerkt in de parlementaire behandeling.10
In Van de Zuidwind/Faase is verder benadrukt dat het oordeel van de rechter in belangrijke mate feitelijk van aard is en daarom in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst:
“3.4.3 Voor zover de eerste klacht ertoe strekt te betogen dat het hof de maatstaf als geformuleerd in de uitspraak van 27 april 2007 in het onderhavige geval onjuist heeft toegepast doordat het bij zijn beoordeling onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de belangen van [eiser] c.s., gelet op de persoonlijke gevolgen die het onverkort moeten nakomen van het boetebeding voor hen als kopende partij heeft, faalt deze ook. Het bestreden oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Dat oordeel behoefde ook geen nadere motivering dan door het hof gegeven.”
De tot terughoudendheid nopende maatstaf van de matigingsbevoegdheid brengt mee dat wanneer de rechter tot matiging overgaat, aan de motivering daarvan hoge eisen gesteld moeten worden.11
Contractuele boetebedingen kunnen een schadefixerende functie hebben, of bedoeld zijn als prikkel tot nakoming (vgl. art. 6:91 BW) en vaak is het een combinatie van beide elementen. De wetgever vond afzonderlijke regeling van deze twee functies niet nodig.12 Vraag is in hoeverre de functie van een concreet boetebeding een rol kan spelen bij de vraag of matiging aan de orde is. De Toelichting Meijers13 zegt dat een contractuele boete eerder voor matiging in aanmerking komt, als daarnaast ook schade kan worden gevorderd. Daaruit wordt wel afgeleid14 dat de aansporingsfunctie dan eerder voor matiging in aanmerking komt, omdat een verbeurde boete dan eerder een onredelijk effect zou kunnen hebben. Van der Minne15 merkt echter op dat de aansporingsfunctie eerder aansluit bij het mogelijk door de schuldenaar te behalen voordeel en niet bij de mogelijke schade van de schuldeiser. Omdat schade dan geen rol speelt voor partijen, zou de rechter juist in deze gevallen een wanverhouding tussen schade en boete niet moeten meewegen. Matiging zou ook afbreuk doen aan de prikkel tot nakoming. Ik heb mijn twijfels of op deze manier in algemene zin kan worden gezegd dat bij de ene dan wel de andere functie matiging eerder aan de orde is. De schadefixerende of aansporende functie zal telkens in onderling verband met de overige omstandigheden van het geval moeten worden bezien.
In de literatuur bestaat enige onduidelijkheid over de maatstaf die moet gelden voor matiging in geval van zogenaamde eenheidsboetes. Dat zijn boetes (met één generiek bedrag) die gelden voor mogelijk zeer uiteenlopende tekortkomingen. Dat lijkt is in ons geval ook aan de hand: € 15.000,- per overtreding, of het nu gaat om een flits van een paar seconden of een integrale heruitzending tot bijna een uur. In een tweetal arresten van Uw Raad uit 1998 en 2001 tussen Hauer en Monda werd bepaald dat het in zulke gevallen voor de hand ligt dat de feitenrechter differentieert naar gelang de tekortkoming die zich voordoet. Sinds Intrahof/Bart Smit speelt de vraag of dat arrest een streep heeft gezet door de leer uit de Hauer/Monda-arresten (noch in Intrahof/Bart Smit, noch in Van de Zuidwind/Faase is gerefereerd aan de Hauer/Monda-arresten).
Uw Raad oordeelde in Hauer/Monda I16 dat het, wanneer een boetebeding één bedrag bevat voor zeer uiteenlopende tekortkomingen, voor de hand ligt dat in beginsel de billijkheid klaarblijkelijk eist dat de rechter van de matigingsbevoegdheid gebruik maakt om te kunnen differentiëren en de hoogte van de boete te kunnen bepalen. In Hauer/Monda II17 preciseerde Uw Raad echter dat de rechter daar niet toe verplicht is.
In citaten, eerst uit Hauer/Monda I:
“4.4 (...) In een (...) geval, waarin het boetebeding één bedrag bevat voor vele, mogelijk sterk uiteenlopende tekortkomingen, ligt het voor de hand dat in beginsel — in de bewoordingen van art. 6:94 lid 1 — de billijkheid klaarblijkelijk eist dat de rechter van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik maakt om, voor wat betreft het bedrag van de uiteindelijk verschuldigde boete, aan de hand van die maatstaf te differentiëren naar gelang van de ernst van de tekortkoming waardoor zij is verbeurd, en van de schade die daardoor is veroorzaakt. (...)
Tegen de achtergrond van dit een en ander kon het Hof niet volstaan met de overweging dat voor matiging van de door Hauer verschuldigde boete 'onvoldoende grond' bestond.”
met als vervolg in Hauer/Monda II:
“3.4 (...) Het (Hauer/Monda I, toevoeging A-G) arrest van de Hoge Raad houdt (...) niet in dat de rechter in het onderhavige geval het bedrag van de uiteindelijk verschuldigde boete moet differentiëren op de wijze als in het middel omschreven, maar slechts dat het in een geval als het onderhavige voor de hand ligt dat in beginsel de billijkheid klaarblijkelijk eist dat de rechter van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik maakt op de nader in dit arrest omschreven wijze.”
In de literatuur werd gesignaleerd dat het Hauer/Monda I-arrest moeilijk te verenigen was met de terughoudende maatstaf van art. 6:94 BW. In Hauer/Monda II is de maatstaf weliswaar afgezwakt tot een ‘zwakke vuistregel’,18 maar overeind bleef dat de eenheidsboetes een bijzondere categorie vormden, met een eigen maatstaf.19
Opvallend is dat Uw Raad in het latere Intrahof/Bart Smit-arrest, waar ook sprake was een eenheidsboete, geen overwegingen wijdt aan de Hauer/Monda-jurisprudentie. Dit stond in cassatie ook niet ter discussie en daardoor is niet duidelijk hoe de arresten zich tot elkaar verhouden, zoals Schelhaas20 terecht opmerkt. In de feitenrechtspraak is wel aangenomen dat de Hauer/Monda-jurisprudentie nog toepassing verdient.21 Schelhaas22 behandelt de eenheidsboetes in de Groene Serie nog als een afzonderlijke categorie. Olthof23 noemt het Hauer/Monda I-arrest ook als voorbeeld waarin aan de geldende maatstaf is voldaan.
In de literatuur24 is echter ook gesuggereerd dat de Hauer/Monda-leer is verlaten met Intrahof/Bart Smit. De gedachte was kennelijk dat de Hauer/Monda-arresten niet te verenigen zijn met daarin geformuleerde sterke terughoudendheid. Dit is ook wat [eiser] betoogt in de cassatiedagvaarding onder 3.4-3.5, met als argument dat uit Intrahof/Bart Smit volgt dat een disproportionele discrepantie tussen boete en schade ‘niet doorslaggevend’ mag zijn voor een matiging. Daargelaten of die interpretatie van laatstgenoemd arrest helemaal juist is, zie ik niet in dat daaruit ook volgt dat differentiëren bij zeer uiteenlopende schendingen waarop het beding van toepassing is, niet meer aan de orde kan zijn, tenminste als één van de relevante te wegen omstandigheden van het geval die tot matiging kunnen nopen.
Van der Zwan25 heeft betoogd dat onderscheid moet worden gemaakt tussen differentiatie (van de tekortkomingen waar het beding op ziet) en matiging (van de boete). De Hauer/Monda-arresten moeten niet zo opgevat worden dat bij eenheidsboetes matiging min of meer de norm is, maar dat differentiatie is aangewezen. Als de rechter bij de differentiatietoets tot het oordeel komt dat sprake is van een geringe tekortkoming (binnen het spectrum waar het beding op ziet) én van geringe schade, dan kan dat tot gevolg hebben dat hij op grond van de omstandigheden van het geval tot matiging overgaat. Deze interpretatie verenigt de terughoudende leer van Intrahof/Bart Smit met de Hauer/Monda-arresten.
Ik meen dat sinds Intrahof/Bart Smit in zoverre wel sprake is van een verschuiving, dat de terughoudendheid die bij rechterlijke matiging van contractuele boetes betracht moet worden (weer) nadrukkelijker centraal is gesteld. Het gaat er daarbij volgens mij niet zozeer om of de Hauer/Monda-leer achterhaald is of niet. Het aspect dat daarin is belicht, is in zekere zin opgegaan in de toetsing aan de hand van de relevante omstandigheden van het geval, zo men wil als ‘gezichtspunt’. De omstandigheid dat sprake is van een eenheidsboete voor zeer uiteenlopende tekortkomingen kan in sommige gevallen aanzienlijk gewicht in de schaal leggen.
Dit is in feite een vergelijkbaar wegingsaspect onder relevante omstandigheden als waar A-G Wissink op heeft gewezen in zijn conclusie voor Van de Zuidwind/Faase in 3.6.4 in verband met de vraag hoe om te gaan met een discrepantie tussen verbeurde boete en opgetreden schade, dat ik hier graag met instemming citeer:
‘Het gaat dus om een totaaloordeel, waarbij de verschillende omstandigheden in onderling verband moeten worden bezien. Dit betekent niet dat het matigingsoordeel niet in de kern zou mogen berusten op juist het argument, dat sprake is van een wanverhouding tussen schade [en] boete. Dat kan wel, mits dat argument op zijn beurt voldoende wordt gemotiveerd aan de hand van de omstandigheden van het geval (21)26. Nu de matigingsbevoegdheid terughoudend moet worden toegepast, dient de motivering van [het] oordeel dat gematigd wordt aan hogere eisen te voldoen dan het oordeel dat de boete niet gematigd wordt. Het enkele oordeel dat sprake is van een wanverhouding voldoet blijkens het arrest Intrahof/Bart Smit niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen.’