Home

Rechtbank Den Haag, 18-08-2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:15857, 24_2885 24_2892 24_2893 ea

Rechtbank Den Haag, 18-08-2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:15857, 24_2885 24_2892 24_2893 ea

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
18 augustus 2025
Datum publicatie
27 oktober 2025
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2025:15857
Zaaknummer
24_2885 24_2892 24_2893 ea
Relevante informatie
Art. 16 AWR, Art. 5.2 Wet IB 2001, Art. 5.3 Wet IB 2001, Art. 5.6 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

Gegevens ontvangen van Zwitserse belastingautoriteiten gelden als nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Niet langer in geschil is dat bij het berekenen van het belastbaar inkomen uit werk en woning voor de jaren 2005 tot en met 2008 ten onrechte uitgaven voor hair-extensions aan eiser zijn toegerekend. Het beroep dat verweerder doet op interne compensatie slaagt niet. De beroepen die zien op deze jaren zijn daarom gegrond. Voor het overige is door eiser voor de jaren 2005 tot en met 2008 en de jaren 2010 tot en met 2016 niets tegen het vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning aangevoerd. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is voor de jaren 2008 tot en met 2016 niet te hoog vastgesteld. De stelling dat eiser niet over een Zwitserse bankrekening heeft beschikt strookt niet met het feit dat hij als rekeninghouder geldt als rechthebbende. Nu niet duidelijk is ten titel waarvan het saldo op de Zwitserse bankrekening in 2014 is overgemaakt aan een in Dubai gevestigde FZE, is niet aannemelijk dat dit bedrag het vermogen van eiser heeft verlaten. Gelet op de grondslag sparen en beleggen van eiser bestaat geen recht op ouderentoeslag.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 24/2885, SGR 24/2892, SGR 24/2893, SGR 24/2895, SGR 24/2896, SGR 24/2900, SGR 24/2901, SGR 24/2904, SGR 24/2905, SGR 24/2906, SGR 24/2907, SGR 24/2908, SGR 24/2912, SGR 24/2919, SGR 24/2920 en SGR 24/2921

(gemachtigde: mr. J.R.R. Oevering),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2005 en 2008 tot en met 2016 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Daarbij is heffingsrente dan wel belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2006, 2007 en 2008 aanslagen IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd. Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 19 januari 2024:

-

de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV voor jaren 2005 en 2008 tot en met 2016 afgewezen;

-

de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2007 afgewezen; en

-

de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2006 en 2008 niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft de volgende zaaknummers toegekend:

zaaknummer

aanslag

SGR 24/2885

Navorderingsaanslag IB/PVV 2005

SGR 24/2892

Aanslag IB/PVV 2007

SGR 24/2893

Aanslag Zvw 2007

SGR 24/2895

Navorderingsaanslag IB/PVV 2008

SGR 24/2896

Navorderingsaanslag IB/PVV 2009

SGR 24/2900

Navorderingsaanslag IB/PVV 2010

SGR 24/2901

Navorderingsaanslag IB/PVV 2011

SGR 24/2904

Navorderingsaanslag IB/PVV 2012

SGR 24/2905

Navorderingsaanslag IB/PVV 2013

SGR 24/2906

Navorderingsaanslag IB/PVV 2014

SGR 24/2907

Navorderingsaanslag IB/PVV 2015

SGR 24/2908

Navorderingsaanslag IB/PVV 2016

SGR 24/2912

Aanslag IB/PVV 2006

SGR 24/2919

Aanslag Zvw 2006

SGR 24/2920

Aanslag IB/PVV 2008

SGR 24/2921

Aanslag Zvw 2008

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2025.

Namens eiser is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. [inspecteur] .

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst waarbij partijen in de gelegenheid zijn gesteld om in overleg te treden.

Nadat de rechtbank bericht heeft ontvangen dat het overleg tussen partijen niet tot overeenstemming heeft geleid, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Bij bericht van 24 juli 2025 heeft de rechtbank het onderzoek heropend, waarbij verweerder is verzocht cijfermatige gegevens van de aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2006 en 2008 te verstreken. Voorts heeft de rechtbank daarbij aan partijen laten weten geen aanleiding te zien om de zaak nog een keer op zitting te behandelen. Partijen zijn, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht, in de gelegenheid gesteld om te laten weten als zij wél op zitting wensen te worden gehoord.

Verweerder heeft met dagtekening 11 augustus 2025 afschriften van de aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2006 en 2008 verstrekt..

Partijen hebben niet laten weten dat zij nogmaals op een zitting wensen te worden gehoord. Daarop heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Feiten

  1. Eiser is gehuwd met [naam] (de partner).

  2. Eiser en de partner hebben voor de jaren 2008 tot en met 2016 geen aangiften IB/PVV ingediend.

3. Tegen eiser is onder de naam [handelsnaam] een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Tot de stukken van het geding behoort een in dat kader opgesteld rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel. De conclusie van dit rapport luidt dat eiser in de periode van 1 januari 1998 tot en met 25 november 2008 wedderrechtelijk voordeel heeft verkregen van € 630.111,59.

4. Bij brief van 10 december 2010 heeft verweerder aan eiser kenbaar gemaakt voornemens te zijn om voor de jaren 2005 t/m 2008 (navorderings)aanslagen IB/PVV op te leggen. In deze brief is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen

“Door de politie Amsterdam-Amstelland is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld tegen u. De Officier van Justitie heeft dit dossier aan de Belastingdienst ter beschikking gesteld Uit dit dossier is gebleken dat u over grote sommen geld en vermogensbestanddelen heeft beschikt waarover u geen aangifte heeft gedaan bij de Belastingdienst.

(…)

1 Doorzoekingen 25 november 2008

Op 25 november 2008 is er een doorzoeking gedaan door de politie Amsterdam-Amstelland op de adressen [adres 1] te [plaats 1] , [adres 2] te [plaats 2] en [adres 3] te [plaats 3] .

Tijdens de doorzoeking van [adres 1] is het volgende in beslag genomen:

- Een bedrag van € 20.000, verborgen in de kluisdeur, in de kantoorruimte, op de 1e verdieping;

- Een bedrag van € 595.600, een rode doos met gevouwen briefjes inhoudende een grote hoeveelheid diamanten met een verkoopwaarde van € 690.000 en een zakje met als inhoud twee horloges van het merk “Rolex”, verborgen in de kluisdeur, in de kelder;

- Een bedrag van € 4.910 en een platina creditcard in een envelop, in de kluis, in de kelder. De aangetroffen creditcard staat op naam van [eiser] en betreft een zogenaamde “subcard”. De hoofdcard staat op naam van [naam; hierna A.];

- (…)

Daarnaast zijn bij de doorzoeking van [adres 1], [adres 2] en [adres 3] een groot aantal administratieve bescheiden, eigendomsbewijzen en betalingsbewijzen aangetroffen en in beslaggenomen.

Uit de analyse van de stukken blijkt dat er in de periode 2004 tot en met 25 november 2008 (datum doorzoeking) sprake is geweest van grote inkomsten die verdiend werden met het uitlenen van gelden tegen zeer hoge rentes. Ook blijkt uit de analyse dat deze gelden verdiend werden binnen een samenwerkingsverband tussen [A.] en [eiser] en dat het samenwerkingsverband gevestigd was op de eerste etage van [adres 1].

(…)

2. Verklaring over in beslaggenomen gelden en diamanten

(…)

Conclusie

Uit verklaringen van diverse personen (…) leiden wij af dat de in beslaggenomen gelden en diamanten (…) niet tot het bedrijfsvermogen van [de op adres 1 gevestigde juwelierszaak; de juwelierszaak] horen. Omdat er geen redelijke verklaringen zijn over de herkomst van de in beslaggenomen geldbedragen en diamanten, is het aannemelijk dat dit vermogen verdiend is met activiteiten, die plaatsvonden op de eerste etage van [adres 1] (verder te noemen: het kantoor). Deze activiteiten behoorden niet tot de [juwelierszaak]activiteiten, maar vonden plaats in de samenwerkingsverband tussen [eiser] en [A.].

Het kantoor heeft een eigen opgang, gelegen direct naast de winkelingang. Het kantoor is ook vanuit de winkel te bereiken. Uit afgeluisterde telefoongesprekken en uit verklaringen van werknemers blijkt dat [A.], het grootste deel van de dag op het kantoor verblijft.

3 Het bestaan van een samenwerkingsverband tussen [eiser] en [A.]

- [A.] stelt zijn kantoor tot beschikking als werklocatie;

- Uit de tapgesprekken blijkt dat [eiser] veel contacten heeft met [A.]. Zij spreken met elkaar over geldleningen;

- [Eiser] is iedere dag (vaak voor openingstijd) aanwezig op het kantoor, terwijl [de juwelierszaak] voor reguliere klanten pas geopend is vanaf een later tijdstip;

- [A.] is ruim voor openingstijd aanwezig. Nadat hij de kluizen heeft geopend verblijft hij meestal voor de rest van de dag op het kantoor. Uit de afgeluisterde telefoongesprekken is gebleken dat de activiteiten op het kantoor met name bestonden uit het uitlenen van gelden en het incasseren van de te betalen renten en aflossingen;

- Tijdens de doorzoeking is in het kantoor, op het bureau van [A.], een lijst met namen en telefoonnummers aangetroffen. Uit nader onderzoek naar de personen met deze telefoonnummers bleek dat deze personen allemaal leningen hadden lopen, waarvoor [eiser] het incasso regelde;

- Uit de afgeluisterde telefoongesprekken blijkt dat [eiser] en [A.] elkaar op de hoogte hielden van de gedane betalingen, dit gaat dan vermoedelijk om betalingen van die derden/ klanten deden aan [eiser] aan rente/ aflossing op leningen.

(…)

- Betalingen werden altijd op kantoor gedaan aan zowel [eiser] als [A.]. Dit waren dan vermoedelijk rente/aflossingsbetalingen op leningen van [eiser]/[A.];

(…)

8 Redelijke schatting a.d.h.v. uitgavenpatroon [eiser]

Aan de hand van de door de politie in beslaggenomen stukken, afgeluisterde telefoongesprekken en diverse getuigenverklaringen hebben wij een overzicht van inkomsten en uitgaven opgesteld. Dit overzicht is opgenomen in de bijlage bij deze brief. (…)

4. De uitgaven die door [eiser] zijn gedaan ten behoeve van zijn vriendin [naam; hierna B.] staan onder het kopje “uitgaven [plaats 2] ”. [B.] woont in een chalet op een camping in [plaats 2] . Dit chalet is vermoedelijk eigendom van [eiser] (…).

5 De kosten van [B.] zoals deze blijken uit de telefoontaps en verklaringen.

(…)

Hair extentions: [B.] geeft maandelijks een bedrag van € 1.875 aan 150 extentions van elk € 12,50 (…).

(…)

Gevolgen (voor specificatie zie bijlage 1)

Jaar

2004

2005

2006

2007

2008

Negatief netto privé

-170.830

-179.268

-181.461

-198.385

-210.924

(…).”

5. Verweerder heeft met dagtekening 30 december 2010 een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2005 opgelegd. De navorderingsaanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 179.268. De daarbij in rekening gebrachte heffingsrente bedraagt € 16.745.

6. Verweerder heeft met dagtekening 30 december 2010 aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2007 opgelegd. De aanslag IB/PVV is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 198.385. De daarbij in rekening gebrachte heffingsrente bedraagt € 12.725. De aanslag Zvw is opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 30.623. De daarbij in rekening gebrachte heffingsrente bedraagt € 185.

7. Eiser heeft met dagtekening 11 januari 2011 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is door verweerder aangemerkt als te zijn gericht tegen de genoemde (navorderings)aanslagen voor de jaren 2005 en 2007.

8. Met dagtekening 9 maart 2011 zijn aan eiser aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2006 opgelegd. De aanslag IB/PVV is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 181.461. De daarbij in rekening gebrachte heffingsrente bedraagt € 15.781. De aanslag Zvw is opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 30.015. De daarbij in rekening gebrachte heffingsrente bedraagt € 219.

9. Met dagtekening 16 maart 2011 zijn aan eiser aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2008 opgelegd. De aanslag IB/PVV is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 210.924. De daarbij in rekening gebrachte heffingsrente bedraagt € 9.001. De aanslag Zvw is opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 31.231. De daarbij in rekening gebrachte heffingsrente bedraagt € 144.

10. Eiser is bij arrest van 26 februari 20161 door gerechtshof Amsterdam veroordeeld voor, onder meer, gewoontewitwassen in de periode van 14 december 2001 tot en met 25 november 2008. In het arrest is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen, waarbij eiser als ‘verdachte’ is aangeduid:

“Uit onderzoek is gebleken dat de verdachte (en [de partner], met wie hij een economische eenheid vormde) in de tenlastegelegde periode uitgaven hebben gedaan, die niet kunnen worden verklaard uit hun legale inkomen. Immers, hun legale inkomen bedroeg in de tenlastegelegde periode in totaal € 149.259,74 (bestaande uit een WAO-uitkering van de verdachte en beperkte looninkomsten met (sinds 1992) een aanvullende WAO-uitkering voor [de partner]), terwijl uit onderzoek is gebleken dat de verdachte in die periode ongeveer

€ 650.000,00 heeft uitgegeven. Daarnaast is op 25 november 2008 in de woning van de verdachte een geldbedrag van € 10.089,00 aangetroffen en bleek er een geldbedrag van € 24.042,00 op een rekening in België te zijn gestort.

Het geldbedrag van € 650.000,00 dat de verdachte in de tenlastegelegde periode zou hebben uitgegeven is opgebouwd uit de navolgende posten:

- Uitgaven [plaats 3] € 381.715,35

- Uitgaven auto’s € 118.400,05

- Uitgaven [plaats 2] € 57.238,57

- Toelage [B.] € 89.100,00.

Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting komt het hof tot een andere berekening dan hiervoor genoemd. Zo acht het hof niet bewezen dat de verdachte uitgaven heeft gedaan voor een bedrag van € 57.238,57. Dit totaalbedrag aan uitgaven is gebaseerd op de in de door [B.] bewoonde recreatiewoning (…) aangetroffen facturen en bonnetjes. Naar het oordeel van het hof valt geenszins uit te sluiten dat deze uitgaven (deels) zijn gedaan van de wekelijkse toelage die [B.] van de verdachte ontving, zodat in die zin sprake is van een dubbeltelling. Nu het dossier ook anderszins geen aanknopingspunten bevat om tot een nadere duiding van deze uitgaven te komen, zal het hof de verdachte van dit onderdeel in het (…) tenlastegelegde vrijspreken.

Het hof is voorts van oordeel dat ook het in het dossier berekende bedrag aan uitgaven aan auto’s moet worden bijgesteld. Zoals hiervoor is overwogen, heeft het hof geen daadwerkelijke geldstroom van de verdachte naar [naam persoon /naam vennootschap] kunnen vaststellen met betrekking tot de auto’s, waarin [B.] reed. Ten aanzien van de overige personenauto’s heeft het hof vastgesteld, zoals hieronder nader wordt overwogen, dat de verdachte minst genomen uitgaven heeft gedaan voor een bedrag van € 41.048,00.

Het hof komt aldus tot een bedrag aan uitgaven van ongeveer € 510.000,00. Het hof overweegt dat ook ten aanzien dit bedrag geldt dat de gedane uitgaven niet kunnen worden verklaard uit de legale inkomsten van de verdachte en [de partner], zodat te dien aanzien zonder meer sprake is van een witwasvermoeden.

(…)

Nu de verdachte van deze inkomsten geen opgave heeft gedaan bij de belastingdienst, heeft hij zich ten minste schuldig gemaakt - ook naar zijn eigen zeggen - aan belastingontduiking. Voorts kan worden vastgesteld dat deze inkomsten zich hebben vermengd met de legale inkomsten van de verdachte en diens echtgenote.”

11. Verweerder heeft op 4 december 2018 een informatieverzoek gedaan bij de Zwitserse belastingautoriteiten. De Zwitserse belastingautoriteiten hebben met dagtekening 11 april 2019 gereageerd.

Uit de door de Zwitserse belastingautoriteiten verstrekte informatie blijkt dat eiser in 2001 een rekening (de Zwitserse bankrekening) heeft geopend bij ING Baring Private Bank (Switzerland). Dat werd later, door een bedrijfsfusie, Bank Julius Bär. Bij het openen van de rekening is aan A. een volmacht verleend. Het saldo op de Zwitserse bankrekening bedroeg:

per 31 december 2010

€ 998.855

per 31 december 2011

€ 1.005.311

per 31 december 2012

€ 1.055.143

per 31 december 2013

€ 1.035.753

per 31 maart 2014

€ 1.040.236

per 15 september 2014

€ 27.761

Voorts blijkt uit de van de Zwitserse autoriteiten verkregen informatie dat eiser bij brief van 18 september 2014 heeft verzocht om opheffing van de Zwitserse bankrekening en dat in de maanden voorafgaande aan de opheffing voor een bedrag van € 1.011.051,64 overboekingen zijn gedaan naar een in de Verenigde Arabische Emiraten gevestigde entiteit, geheten [naam entiteit] FZE (X. FZE).

12. Verweerder heeft eiser bij brief van 4 december 2020 zijn voornemen kenbaar gemaakt om voor het jaar 2008 een navorderingsaanslag IB/PVV op te leggen. In deze brief is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

“De belastingdienst heeft naar aanleiding van een groepsverzoek Zwitserland (Julius Bär) informatie ontvangen uit Zwitserland waaruit blijkt dat u en/of uw partner gerechtigd bent (geweest) tot een (of meerdere) in het buitenland aangehouden bankrekening(en). Ik heb informatie ontvangen dat er naast het in Zwitserland aangehouden vermogen ook nog vermogen is aangehouden in Dubai.

Het onderzoek naar het in het buitenland aangehouden vermogen heb ik nog niet afgerond.

De termijn om de navorderingsaanslag Inkomstenbelasting 2008 op te leggen verloopt binnenkort, daarom leg ik nu de navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2008 op.

Middel en jaar Gecorrigeerd inkomen box 3

Inkomstenbelasting 2018 € 18.100”

13. Verweerder heeft met dagtekening 11 december 2020 een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2008 opgelegd. De navorderingsaanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 210.924 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.100. Bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is uitgegaan van een gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van € 905.004 en is 50% aan eiser toegerekend. De bij de navorderingsaanslag in rekening gebrachte heffingsrente bedraagt € 2.331.

14. Na eiser van zijn voornemen daartoe op de hoogte te hebben gesteld, heeft verweerder met dagtekening 25 november 2021 een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2009 opgelegd. De navorderingsaanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.824. Bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is uitgegaan van een gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van € 941.200 en is 50% aan eiser toegerekend. De bij de navorderingsaanslag in rekening gebrachte heffingsrente bedraagt € 1.534.

15. Verweerder heeft eiser bij brief van 1 juli 2022 kenbaar gemaakt voornemens te zijn om voor de jaren 2010 tot en met 2016 navorderingsaanslagen IB/PVV op te leggen. In deze brief is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

“Ik heb meerdere malen om informatie verzocht over [de Zwitserse bankrekening]. Ik heb geen informatie (…) ontvangen op mijn verzoeken om informatie. Ik heb daarom aan de Zwitserse autoriteiten een verzoek voor internationale gegevensuitwisseling gedaan om verdere informatie op te vragen over [de Zwitserse bankrekening].

Op 16 april 2019 heb ik over [de Zwitserse bankrekening] aanvullende informatie ontvangen. Deze gegevens hebben betrekking over de periode 31/12/2010 tot en met 29 september 2014.

Uit de ontvangen informatie uit Zwitserland blijkt dat het vermogen in 2014 vanuit

Zwitserland overgaat naar Dubai.

Uit de mij ter beschikking staande informatie blijkt het saldo van [de Zwitserse bankrekening] bedraagt:

Saldo 31/12/2010 : € 998.855

Saldo 31/12/2011 : € 1.005.311

Saldo 31/12/2012 : € 1.055.143

Saldo 31/12/2013 : € 1.035.753

Saldo 31/3/2014 : € 1.040.236

Berekening van de verschuldigde belasting

Ondanks mijn herhaalde verzoeken om informatie en mijn verwijzing naar de verplichtingen zoals genoemd in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, is tot op heden (nog) niet voldaan aan de op u rustende verplichtingen. Hierdoor kan ik niet voor alle jaren bepalen tot welke bedragen eventueel IB/PVV verschuldigd is en zal ik mij voor een aantal jaren moeten baseren op een schatting.

Ik heb van de Zwitserse autoriteiten gegevens ontvangen over [de Zwitserse bankrekening], deze gegevens hebben betrekking op een saldo op 31/12/2010, 31/12/2011, 31/12/2012, 31/12/2013 en 31/3/2014.

Deze gegevens hebben weliswaar géén betrekking op een saldo op 1 januari 2010, maar algemene ervaringsregels leren mij dat een aanzienlijk aangehouden vermogen op een buitenlandse bankrekening eind 2010 ook al begin 2010 aanwezig is. Bovendien blijkt uit de door Zwitserland verstrekte gegevens dat [de Zwitserse bankrekening] in 2001 geopend is. Ik schat het niet aangegeven vermogen per 1/1/2010 op € 960.000.

Uit de van Zwitserland ontvangen bankgegevens blijkt dat [de Zwitserse bankrekening] september 2014 is opgeheven. Uit de gegevens blijkt dat er op [de Zwitserse bankrekening] op 31/3/2014 nog een saldo van € 1.040.236 aanwezig was. Een dusdanig saldo verdwijnt niet zomaar uit het vermogen.

Uit de bankafschriften maak ik op dat er in 2014 € 1.011.051 is overgemaakt

naar een bankrekening in Dubai ten name van [X. FZE] te Dubai.

Ik ga er vanuit dat het vermogen dat naar Dubai is overgegaan op 1/1/2015 en 1/1/2016 nog tot uw vermogen behoorde. Ik schat het niet aangegeven vermogen op 1/1/2015 op € 972.164 en het niet aangegeven vermogen op 1/1/2016 € 934.773.

(…)

Toedeling box 3 vermogen

Ik ben in mijn berekening van de verschuldigde belasting op basis van artikel

2.17

wet IB uitgegaan van een toedeling van 50% van het niet aangegeven

buitenlands vermogen aan u en 50% aan (…), uw fiscaal partner.”

16. Verweerder heeft met dagtekening 12 augustus 2022 een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2010 opgelegd. De navorderingsaanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.066 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.762. Bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is uitgegaan van een gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van € 938.106 en is 50% aan eiser toegerekend. De bij de navorderingsaanslag in rekening gebrachte heffingsrente bedraagt € 2.310.

17. Verweerder heeft met dagtekening 15 augustus 2022 een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2011 opgelegd. De navorderingsaanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.455 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.145. Bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is uitgegaan van een gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van € 957.284 en is 50% aan eiser toegerekend. De bij de navorderingsaanslag in rekening gebrachte heffingsrente bedraagt € 2.263.

18. Verweerder heeft met dagtekening 15 augustus 2022 een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2012 opgelegd. De navorderingsaanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.635 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.260. Bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is uitgegaan van een gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van € 963.032 en is 50% aan eiser toegerekend. De bij de navorderingsaanslag in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 2.027.

19. Verweerder heeft met dagtekening 15 augustus 2022 een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2013 opgelegd. De navorderingsaanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.563 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.257. Bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is uitgegaan van een gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van € 1.012.864 en is 50% aan eiser toegerekend. De bij de navorderingsaanslag in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 1.934.

20. Verweerder heeft met dagtekening 23 juli 2022 een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2014 opgelegd. De navorderingsaanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.423 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.959. Bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is uitgegaan van een gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van € 997.958 en is 50% aan eiser toegerekend. De bij de navorderingsaanslag in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 1.616.

21. Verweerder heeft met dagtekening 23 juli 2022 een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2015 opgelegd. De navorderingsaanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.924 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.590. Bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is uitgegaan van een gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van € 929.504 en is 50% aan eiser toegerekend. De bij de navorderingsaanslag in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 1.233.

22. Verweerder heeft met dagtekening 23 juli 2022 een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2016 opgelegd. De navorderingsaanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.226 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.718. Bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is uitgegaan van een gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van € 885.898 en is 50% aan eiser toegerekend. De bij de navorderingsaanslag in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 951.

23. Op 11 oktober 2023 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. In het gespreksverslag dat hiervan door verweerder is opgesteld is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

“De inspecteur legt uit dat er in de jaren 2005 tot en met 2008 sprake is geweest van uitgaven die veel hoger zijn dan de aangegeven inkomsten. En dat er daarom sprake moet zijn geweest van niet-aangegeven inkomsten. Ten aanzien van de Zwitserse bankrekening stelt de inspecteur dat deze op naam staat van [eiser] en dat hierdoor de heffing in box 3 terecht is vastgesteld. De inspecteur gaat er voorts vanuit dat het vermogen dat is overgemaakt van de Zwitserse rekening nog tot op de dag van vandaag tot het vermogen van belanghebbende behoort.

[naam gemachtigde] trekt in twijfel wie het geld vanaf de Zwitserse bankrekening heeft overgemaakt. De inspecteur legt uit dat [eiser] de enige is die hier duidelijkheid over kan verschaffen als hij dit niet zelf is geweest. Als het geld niet door [eiser] zelf is overgemaakt, moet hij zich tot de verantwoordelijke hiervoor richten. Zolang er geen afdoende verklaring komt waar het geld naartoe is gegaan, zal hij als gerechtigde van het geld blijven worden aangemerkt.”

24. In de bestreden uitspraken op bezwaar is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

Beoordeling bezwaren en hoogte aanslagen

De (navorderings)aanslagen IB/PVV 2005 tot en met 2008 zijn opgelegd op basis van een lijvige ontnemingsrapportage die is opgesteld naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek inzake witwassen waarin de strafkamer van het Gerechtshof Den Haag (…) op 26 februari 2016 uitspraak heeft gedaan. (…)

(…)

Samengevat oordeelt het hof dat uw cliënt en zijn echtgenote zich de periode van 14 december 2001 tot en met 25 november 2008 schuldig hebben gemaakt aan het witwassen van een bedrag van ongeveer € 510.000 en het hof heeft uw cliënt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden.

De Belastingdienst heeft in de aankondiging van de (navorderings)aanslagen 2005 tot en met 2008 op basis van het ontnemingsdossier zelfstandig het netto privé van uw cliënt over deze jaren berekend en kwam daarbij uit op de volgende bedragen:

2005: € 179.268 negatief

2006: € 181.461 negatief

2007: € 198.385 negatief

2008: € 210.924 negatief

Dit zijn tevens de inkomenscorrecties voor de betreffende jaren.

De vaststelling van het witgewassen bedrag van € 510.000 door Gerechtshof Den Haag en de vaststelling van bovengenoemde inkomenscorrecties door de Belastingdienst heeft plaatsgevonden zonder de wetenschap dat uw cliënt sinds 2001 beschikte over [de Zwitserse bankrekening]. De waarde van de door uw cliënt bij deze bank aangehouden vermogensbestanddelen per 31 december 2010 bedroeg € 998.855. Naast de bedragen van de uitgaven die onderwerp van het witwasonderzoek waren en waarvoor de Belastingdienst (navorderings)aanslagen over de jaren 2005 tot en met 2008 heeft opgelegd, moet uw cliënt ook het bedrag van bijna € 1 mio op [de Zwitserse bankrekening] op enigerlei wijze hebben verdiend. Het is aannemelijk dat een deel van dit bedrag bestaat uit belastbare inkomsten in de jaren 2005 tot en met 2008 en dat met die inkomsten ten onrechte bij het opleggen van de (navorderings)aanslagen 2005 tot en met 2008 geen rekening is gehouden. Gelet hierop zie ik geen reden om aan te nemen dat deze (navorderings)aanslagen te hoog zijn vastgesteld.

Het komt mij redelijk voor om er vanuit te gaan dat het vermogen op [de Zwitserse bankrekening] vanaf de opening in 2001 tijdsevenredig is toegenomen met € 100.000 per jaar aan belastbare inkomsten tot het saldo in 2010 van ongeveer € 1 mio. Ook als de toegepaste correcties ter zake van het berekende negatieve netto privé in 2005 tot en met 2008 te hoog zouden zijn, dan zou er vanwege toepassing van interne compensatie voor de belaste toename van het saldo op de Zwitserse rekening geen aanleiding zijn om de (navorderings)aanslagen 2005 tot en met 2008 te verminderen.”

Geschil

25. In geschil is of de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw terecht en naar juiste bedragen zijn opgelegd. Voor de jaren 2008 tot en met 2016 is tevens in geschil of verweerder bevoegd was om navorderingsaanslagen op te leggen. Niet langer in geschil is dat de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2006 en 2008 ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard. De rechtbank zal in deze uitspraak ook de hoogte van die aanslagen inhoudelijk beoordelen.

26. Eiser stelt dat de (navorderings)aanslagen ten onrechte dan wel naar te hoge bedragen zijn opgelegd. Eiser stelt dat hij slechts een minimaal inkomen genoot en dat hij noch zijn partner over de Zwitserse bankrekening hebben kunnen beschikken. Voor de jaren 2008 tot en met 2016 beschikt verweerder volgens eiser niet over een voor navordering vereist nieuw feit.

27. Verweerder stelt de navorderingsaanslagen terecht en naar juiste bedragen zijn opgelegd.

Beoordeling van het geschil

28. Verweerder draagt de bewijslast omtrent het door hem vastgestelde inkomen. Hij heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning voor de onderhavige jaren vastgesteld aan de hand van de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek naar eiser en uit de door hem opgestelde berekening van de negatieve kas voor de desbetreffende jaren. De gegevens die hij daarbij heeft gebruikt, zijn door hem als op de zaak betrekking hebbende stukken ingebracht.

De jaren 2005 tot en met 2008 (box 1)

29. Eiser heeft niets aangevoerd tegen de door verweerder voor de jaren 2005 tot en met 2008 vastgestelde inkomens uit werk en woning, behoudens dat daarbij ten onrechte uitgaven voor hair-extentions van B. in aanmerking zijn genomen.

30. Verweerder heeft ter zitting erkend dat de uitgaven à € 22.500 per jaar voor hair-extentions ten onrechte in de berekening zijn betrokken.
Verweerder beroept zich tot de daarmee gemoeide bedragen op interne compensatie. Daartoe stelt hij dat moet worden aangenomen dat het saldo op de Zwitserse bankrekening, dat op 31 december 2010 € 998.855 bedroeg, vanaf 2001 tot begin 2010 gelijkmatig is opgebouwd uit fiscaal niet-verantwoorde inkomsten.
De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Eiser heeft niets naar voren gebracht waaraan kan worden ontleend dat sprake is geweest van tijdsevenredige opbouw in de jaren tot 2010. Wel blijkt uit de beschikbare gegeven dat het saldo op de Zwitserse bankrekening in de periode tussen 31 december 2010 en 31 maart 2014 min of meer constant is geweest. Gelet daarop kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangenomen dat het saldo per 31 december 2010 (gedeeltelijk) is opgebouwd door stortingen in de jaren 2005 tot en met 2008.

31. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank het belastbaar inkomen uit werk en woning voor de jaren 2005 tot en met 2008 verminderen als volgt:

Jaar

Vastgesteld box 1

Vermindering

Verminderen tot

2005

€ 179.268

€ 22.500

€ 156.768

2006

€ 181.461

€ 22.500

€ 158.961

2007

€ 198.385

€ 22.500

€ 175.885

2008

€ 210.924

€ 22.500

€ 188.424

De jaren 2010 tot en met 2016 (box 1)

32. Tegen het voor de jaren 2010 tot en met 2016 vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning zijn door eiser geen grieven aangevoerd. Dat dit inkomen te hoog is vastgesteld is gesteld noch gebleken.

De jaren 2008 tot en met 2016 (box 3).

33. Eiser stelt zich ter zake van het over de jaren 2008 tot en met 2016 nagevorderde inkomen in box 3 op het standpunt dat verweerder niet beschikt over een daarvoor benodigd ‘nieuw feit’.

34. Artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) bepaalt dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren. De bewijslast met betrekking tot de aanwezigheid van een nieuw feit rust op de inspecteur.

35. Verweerder heeft de navorderingsaanslagen voor de jaren 2008 tot en met 2016 opgelegd naar aanleiding van de gegevens aangaande de Zwitserse bankrekening die hij in april 2019 van de Zwitserse belastingautoriteiten ontvangen heeft. Verweerder heeft onbetwist gesteld dat hij niet eerder met die gegevens bekend was.

Eiser stelt dat verweerder redelijkerwijs met die gegevens bekend had kunnen zijn, waartoe hij heeft aangevoerd dat verweerder “na het indienen van de aangiften (…) eerder onderzoek had moeten verrichten.” Eiser en zijn partner hebben echter geen aangifte gedaan voor de onderhavige jaren. Wat verweerder aanleiding had moeten geven tot het doen van onderzoek is door eiser niet aangeduid en van een aanleiding daarvoor is de rechtbank ook overigens niet gebleken.

Daarmee zijn de gegevens die verweerder in april 2019 van de Zwitserse belastingautoriteiten heeft ontvangen feiten die navordering over de jaren van 2008 tot en met 2016 rechtvaardigen.

36. Vast staat dat de Zwitserse bankrekening in 2001 door eiser is geopend, dat het saldo van de Zwitserse bankrekening tussen 31 december 2010 en 31 maart 2014 schommelde tussen € 998.855 en € 1.055.143 en dat voorafgaande aan de opheffing van de bankrekening door eiser in 2014 in totaal € 1.011.051,64 is betaald aan X. FZE.

37. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de Zwitserse bankrekening dan wel het aan X. FZE betaalde bedrag op goede gronden in aanmerking genomen bij de vaststelling van de grondslag sparen en beleggen van eiser en zijn partner. De stelling van eiser dat hij feitelijk niet over de Zwitserse bankrekening kon beschikken strookt niet met het gegeven dat eiser als rekeninghouder in de verhouding tot de Zwitserse bank geldt als de rechthebbende tot de rekening. Hij heeft zijn stelling dat hij zich als katvanger heeft laten gebruiken niet onderbouwd. In dit verband weegt de rechtbank mee dat de gemachtigde, daarnaar gevraagd, ook ter zitting geen inzicht erin heeft gegeven over wie er dan wél over de Zwitserse bankrekening heeft of hebben beschikt, ook niet in die zin dat hij heeft aangeduid in welke hoek zij gezocht moeten worden. Dat is echter informatie waarover eiser, als de rekeninghouder, kan beschikken. 2 Voorts is onduidelijk ten titel waarvan in 2014 € 1.011.051,64 van de Zwitserse bankrekening is overgemaakt aan X. FZE. Ook hierover is door eiser noch door de partner een verklaring gegeven. Dat de betalingen aan X. FZE om niet hebben plaatsgevonden is niet aannemelijk. Verweerder heeft dan ook terecht als uitgangspunt gehanteerd dat dit bedrag niet het vermogen van eiser heeft verlaten.

38. Tegen de hoogte van de in aanmerking genomen grondslag sparen en beleggen als zodanig zijn geen gronden aangevoerd. Verweerder heeft toegelicht dat hij voor de jaren 2011 tot en met 2014 heeft aangesloten bij het saldo van de Zwitserse bankrekening en dat hij voor eerdere jaren een schatting heeft gemaakt op basis van het saldo van het oudste jaar dat hem bekend is. Voor 2015 en 2016 heeft verweerder zich gebaseerd op de overboekingen van de Zwitserse bankrekening aan X. FZE. Naar het oordeel van de rechtbank is deze benadering redelijk. Daarbij weegt de rechtbank mee dat het saldo van de Zwitserse bankrekening in de periode waarvan saldi bekend zijn redelijk constant is gebleven, dat er geen aanwijzingen zijn dat dit saldo pas in 2010 is ontstaan en dat verweerder voor de jaren 2015 en 2016 een vermindering van het vermogen in aanmerking heeft genomen ten opzichte van de bedragen die aan X. FZE zijn betaald.

39. Eiser heeft gesteld dat voor de jaren 2014 en 2015 recht bestaat op toepassing van de ouderentoeslag. De rechtbank volgt hem daarin niet. Nu de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van eiser en de partner in 2014 en 2015 hoger is dan € 559.416 respectievelijk € 564.451 voldoet eiser niet aan de voorwaarden die artikel 5.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 aan toepassing van de ouderentoeslag verbindt.

40. Gelet op het voorgaande is het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor de jaren 2008 tot en met 2016 niet te hoog vastgesteld.

Heffingsrente/belastingrente

41. Tegen de in rekening gebrachte heffingsrente dan wel belastingrente zijn geen afzonderlijke gronden ingediend. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dienen de bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV voor de jaren 2005 tot en met 2008 in rekening gebrachte rente overeenkomstig de (navorderings)aanslagen te worden verminderd.

42. Doende wat verweerder had moeten doen zal de rechtbank de bezwaren tegen de aanslagen Zvw voor de jaren 2006 en 2008 ongegrond verklaren. Nu deze bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard zal de rechtbank de beroepen SGR 24/2919 en SGR 24/2921 gegrond verklaren.

43. Gelet op wat hiervoor is overwogen zal de rechtbank ook de beroepen met zaaknummer SGR 24/2885, SGR 24/2892, SGR 24/2895, SGR 24/2912 en SGR 24/2920 gegrond verklaren. De beroepen met zaaknummers SGR 24/2893, SGR 24/2896, SGR 24/2900, SGR 24/2901, SGR 24/2904, SGR 24/2905, SGR 24/2906, SGR 24/2907 en SGR 24/2908 worden ongegrond verklaard.

44. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ontstaan door termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.3 Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.

45. Verweerder heeft het eerste bezwaarschrift ontvangen op 12 januari 2011 en heeft op 19 januari 2024 uitspraak op bezwaar gedaan. Vervolgens is door de rechtbank op 18 augustus 2025 uitspraak gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van veertien jaar en ruim zeven maanden verstreken, zodat de redelijke termijn met twaalf jaar en ruim zeven maanden is overschreden.

46. Omdat de zaken van eiser tegelijkertijd zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, wordt voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd.4 Aan eiser komt daarom een schadevergoeding toe van € 13.000 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). De termijnoverschrijding dient vrijwel geheel aan de bezwaarfase te worden toegerekend.

Proceskosten

47. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 4.662 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 647, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1,5 omdat sprake is van 4 of meer samenhangende zaken).

48. De rechtbank heeft zowel in zaak SGR 24/2885 als in SGR 24/2912 griffierecht geheven. Het in zaak SGR 24/2912 geheven griffierecht van € 51 wordt door de griffier teruggestort. Het in zaak SGR 24/2885 geheven griffierecht van € 51 dient door verweerder te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen SGR 24/2893, SGR 24/2896, SGR 24/2900, SGR 24/2901, SGR 24/2904, SGR 24/2905, SGR 24/2906, SGR 24/2907, SGR 24/2908 ongegrond;

- verklaart de beroepen SGR 24/2885, SGR 24/2892, SGR 24/2895, SGR 24/2912, SGR 24/2919, SGR 24/2920 en SGR 24/2921 gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar ter zake van de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2005 en 2008, de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2006, 2007 en 2008 en de aanslagen Zvw voor de jaren 2006 en 2008;

- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 tot één berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 156.768;

- vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2006 tot één berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 158.961;

- vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2007 tot één berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 175.885;

- vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2008 tot één berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 188.424;

- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 tot één berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 188.424 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.100;

- vermindert de bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV voor de jaren 2005, 2006, 2007 en 2008 in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig;

- verklaart de bezwaren tegen de aanslagen Zvw voor de jaren 2006 en 2008 ontvankelijk maar ongegrond;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 13.000;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 4.662;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 51 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. Pelinck, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2025.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel