Rechtbank Noord-Holland, 14-10-2025, ECLI:NL:RBNHO:2025:12723, 24_462
Rechtbank Noord-Holland, 14-10-2025, ECLI:NL:RBNHO:2025:12723, 24_462
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 14 oktober 2025
- Datum publicatie
- 24 november 2025
- Zaaknummer
- 24_462
- Relevante informatie
- Art. 4.12a Wet IB 2001, Art. 4.41 Wet IB 2001, Art. 4.42 Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
Aanslag IB/PVV. Dividenduitkering en toepassing van artikel 4.12a van de Wet IB 2001. Is sprake van reguliere voordelen uit de aandelen die krachtens erfrecht zijn verkregen als bedoeld in deze bepaling?
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 24/462
(gemachtigde: I. Steert MB),
en
Procesverloop
Verweerder heeft met dagtekening 17 februari 2023 aan eiser een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2019 opgelegd (hierna: de aanslag). Daarbij is € 3.316 belastingrente in rekening gebracht (hierna: de rentebeschikking).
Bij uitspraak op bezwaar van 30 november 2023 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze uitspraak op bezwaar. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2025 te Haarlem. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] , mr. [naam 2] en [naam 3] .
Het beroep is gelijktijdig behandeld met de beroepen met zaaknummers HAA 24/463, HAA 24/464 en HAA 24/465.
Overwegingen
Feiten
Ter zake van erflater en aanslagregeling IB/PVV 2018
1. Op 13 januari 2018 is [naam 4] (hierna: erflater) overleden, de vader van eiser. Erflater had een 100% aandelenbelang in [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] B.V.).
2. In de namens erflater ingediende aangifte IB/PVV 2018 is ter zake van het aanmerkelijk belang in [bedrijf 1] B.V. een vervreemdingsvoordeel in aanmerking genomen van (overdrachtsprijs € 577.174 -/- verkrijgingsprijs € 18.153 =) € 559.021.
3. In de aan de erven van erflater opgelegde aanslag IB/PVV 2018 is met betrekking tot het aanmerkelijk belang in [bedrijf 1] B.V. een vervreemdingsvoordeel van (overdrachtsprijs € 691.058 -/- verkrijgingsprijs € 18.153 =) € 673.005 in aanmerking genomen. Dit betrof een afrekening over de waarde van de aandelen die toerekenbaar was aan het beleggingsvermogen van [bedrijf 1] B.V. waarop de doorschuiffaciliteit van artikel 4.17a van de Wet IB 2001 niet van toepassing was.
Legaat en herstructurering
4. Erflater heeft het aandelenbelang in [bedrijf 1] B.V. gelegateerd aan zijn echtgenote en drie kinderen (hierna gezamenlijk: de legatarissen). Eiser verkreeg daardoor een aandelenbelang van 24,5% in [bedrijf 1] B.V.
5. Op 28 juni 2019 hebben de legatarissen [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2] B.V.) opgericht. Het aandelenkapitaal in [bedrijf 2] B.V. is verdeeld naar de verhouding van het legaat met betrekking tot [bedrijf 1] B.V. Ter volstorting van de aandelen hebben de legatarissen ieder hun belang in [bedrijf 1] B.V. ingebracht in [bedrijf 2] B.V. Op grond van artikel 4.41, eerste lid, van de Wet IB 2001 is ter zake van deze aandelenfusie door eiser geen vervreemdingsvoordeel in aanmerking genomen. Op grond van artikel 4.42, eerste lid, van de Wet IB 2001 is de verkrijgingsprijs van de aandelen in [bedrijf 1] B.V. doorgeschoven naar de aandelen van [bedrijf 2] B.V.
6. Bij akte van zuivere splitsing is [bedrijf 2] B.V. per 22 augustus 2019 gesplitst in vier verkrijgende vennootschappen. Daarbij is [bedrijf 2] B.V. opgehouden te bestaan. De verkrijgende vennootschappen zijn de persoonlijke houdstervennootschappen van de legatarissen. De persoonlijke houdstervennootschappen hebben door de splitsing onder algemene titel naar rato van de verdeling in het legaat van erflater een aandelenbelang in [bedrijf 1] B.V. verkregen. Op grond van artikel 4.41, tweede lid, van de Wet IB 2001 is ter zake van deze splitsing door eiser geen vervreemdingsvoordeel in aanmerking genomen. Op grond van artikel 4.42, tweede lid, van de Wet IB 2001 is de verkrijgingsprijs van de aandelen in [bedrijf 2] B.V. (naar rato) doorgeschoven naar de aandelen in de persoonlijke houdstervennootschappen.
Dividenduitkeringen en belastingheffing
7. Bij brief van 11 oktober 2019 hebben de legatarissen verzocht om op grond van artikel 4.12a van de Wet IB 2001 dividenduitkeringen van de persoonlijke houdstervennootschappen aan de legatarissen van in totaal € 559.021 niet tot het inkomen uit aanmerkelijk belang (hierna: ab-inkomen) te rekenen.
8. Op 1 november 2019 heeft [bedrijf 1] B.V. een dividend ter beschikking gesteld van in totaal € 2.628.846. Daarvan is 24,5%, ofwel € 644.067, ter beschikking gesteld aan de persoonlijke houdstervennootschap van eiser.
9. Bij besluit van 31 december 2019 heeft de persoonlijke houdstervennootschap aan eiser een dividend ter beschikking gesteld van € 136.960 (hierna: de dividenduitkering).
10. Bij brief van 28 februari 2020 heeft verweerder het standpunt ingenomen dat niet aan de voorwaarden van artikel 4.12a van de Wet IB 2001 wordt voldaan waardoor de dividenduitkering tot het ab-inkomen van eiser moet worden gerekend.
11. Eiser heeft aangifte IB/PVV 2019 gedaan naar een verzamelinkomen van € -2.248, bestaande uit een box 1-inkomen.
12. Bij het opleggen van de aanslag is verweerder afgeweken van de aangifte in die zin dat ook een ab-inkomen van € 139.755 in aanmerking is genomen.
13. Bij beschikking van 27 juni 2024 heeft verweerder het ab-inkomen in 2019 ambtshalve verminderd tot € 136.690 en de rentebeschikking dienovereenkomstig verminderd.
Geschil en standpunten van partijen
14. In geschil is of artikel 4.12a van de Wet IB 2001 van toepassing is op de dividenduitkering. Meer specifiek is in geschil of met de dividenduitkering sprake is van reguliere voordelen uit de aandelen die krachtens erfrecht zijn verkregen als bedoeld in voornoemde bepaling. Niet in geschil is dat aan de overige voorwaarden voor toepassing van artikel 4.12a van de Wet IB 2001 is voldaan.
15. Eiser stelt dat op grond van doel en strekking van artikel 4.12a van de Wet IB 2001 de dividenduitkering niet tot het ab-inkomen moet worden gerekend. Zonder toepassing van artikel 4.12a van de Wet IB 2001 zou door het in aanmerking nemen van het vervreemdingsvoordeel ter zake van het overlijden van zijn vader en het in aanmerking nemen van een regulier voordeel ter zake van de dividenduitkering sprake zijn van materieel dubbele heffing over feitelijk dezelfde grondslag. Dat is nu juist wat artikel 4.12a van de Wet IB 2001 blijkens de parlementaire geschiedenis beoogt te voorkomen. Artikel 4.12a van de Wet IB 2001 maakt een koppeling tussen de dividenduitkering en de verkrijgingsprijs van de krachtens erfrecht verkregen aandelen. Door de fiscaal gefacilieerde aandelenfusie en splitsing zijn de aandelen in de persoonlijke houdstervennootschap in de plaats getreden van de aandelen in [bedrijf 1] B.V. waardoor ook in dit geval een ondubbelzinnige koppeling gemaakt kan worden tussen het bij erflater in aanmerking genomen vervreemdingsvoordeel en de dividenduitkering, aldus nog steeds eiser. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag en rentebeschikking.
16. Verweerder betoogt dat artikel 4.12a van de Wet IB 2001 op basis van de letterlijke tekst van die bepaling enkel van toepassing is op de aandelen die krachtens erfrecht zijn verkregen. De aandelen in de persoonlijke houdstervennootschap kwalificeren niet als zodanig, want de krachtens erfrecht verkregen aandelen zijn de aandelen in [bedrijf 1] B.V. Dit betekent dat de dividenduitkering tot het ab-inkomen moet worden gerekend. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
17. Artikel 4.12a van de Wet IB 2001 luidt, voor zover relevant:
“Ingeval de belastingplichtige aandelen (…) krachtens erfrecht heeft verkregen en ter zake van die overgang bij de erflater inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking is genomen, worden binnen 24 maanden na het overlijden van de erflater door die belastingplichtige genoten reguliere voordelen uit die aandelen (…) op verzoek, in afwijking van artikel 4.12, niet tot het inkomen uit aanmerkelijk belang gerekend voor zover deze voordelen niet uitgaan boven het bedrag dat bij de erflater ter zake van de overgang krachtens erfrecht als inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking is genomen en voor zover deze voordelen worden afgeboekt op de verkrijgingsprijs van de aandelen (…) in die vennootschap. (…)”
18. In de parlementaire geschiedenis bij de invoering van artikel 4.12a van de Wet IB 2001 (Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3, p. 39 en 40 (MvT)) is vermeld:
“Dit artikel houdt verband met het voorstel de doorschuifregeling bij overlijden van een aanmerkelijk belang voortaan niet meer toe te passen ter zake van het in de waarde van de aandelen tot uitdrukking komende beleggingsvermogen. Dit leidt er toe dat bij vererving van een aanmerkelijk belang over de waarde van dat belang voor zover toerekenbaar aan het beleggingsvermogen, voortaan de inkomstenbelastingclaim moet worden afgerekend. Als vervolgens (een deel van) dat beleggingsvermogen kort na het overlijden in de vorm van dividend wordt uitgekeerd (bijv. om de inkomstenbelastingschuld van erflater te voldoen), zou zonder nadere regelgeving over dat dividend inkomstenbelasting verschuldigd zijn. Het zou er derhalve op neer komen dat er dubbel zou worden geheven over materieel dezelfde grondslag. Het nieuwe artikel 4.12a van de Wet IB 2001 voorkomt deze dubbele heffing. Op verzoek wordt het dividend namelijk niet belast, mits het dividend wordt afgeboekt op de verkrijgingsprijs van de krachtens erfrecht verkregen aandelen. Toepassing van dit artikel is alleen mogelijk voor zover het dividend niet uitgaat boven het bedrag dat bij de erflater ter zake van de overgang krachtens erfrecht als inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking is genomen.”
En (Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 8, p.64):
“De leden (…) vragen in hoeverre is overwogen om de in het voorgestelde artikel 4.12a van de Wet IB 2001 neergelegde systematiek van het meegekochte dividend ook van toepassing te verklaren voor andere gevallen dan overlijdensgevallen. Ook het RB en de redactie Vakstudienieuws vragen om een toelichting waarom dit artikel niet van toepassing is op reguliere voordelen binnen 24 maanden na schenken van de ab-aandelen. Dat deze maatregel is beperkt tot situaties van vererven, is gelegen in het onvoorziene karakter van het moment van overlijden. Schenken is daartegen een rechtshandeling die welbewust en planmatig plaatsvindt. Zoals ook de Raad van State in zijn advies heeft opgemerkt kunnen in dat geval de beleggingen voorafgaand aan de overdracht krachtens schenking door middel van een dividenduitdeling aan de vennootschap worden onttrokken. Eenzelfde maatregel voor andere gevallen dan overlijdensgevallen is dan ook niet nodig.”
19. In de Fiscale Verzamelwet 2015 is een wijziging opgenomen waardoor de toepassing van artikel 4.12a van de Wet IB 2001 werd uitgebreid naar reguliere voordelen uit aandelen of winstbewijzen die de erfgenaam reeds in bezit had. Dit betreft de wettelijke codificatie van bestaand beleid (Besluit van 17 september 2014, nr. BLKB2014/1321M).
20. Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 4.12a van de Wet IB 2001 op basis van doel en strekking van die bepaling van toepassing op de dividenduitkering. Uit voornoemde wetsgeschiedenis volgt immers dat in het onvoorziene geval van overlijden van een aanmerkelijkbelanghouder voorkomen moet worden dat dubbele belastingheffing plaatsvindt over materieel dezelfde grondslag, namelijk over het beleggingsvermogen bij de erflater en (wanneer na het overlijden dat beleggingsvermogen in de vorm van dividend wordt uitgekeerd) het reguliere voordeel bij uitkeringen aan de erfgenaam binnen 24 maanden na het overlijden van erflater. Uit de parlementaire geschiedenis volgt niet dat de wetgever bewust niet heeft willen voorzien in een geval als het onderhavige, terwijl de materieel dubbele heffing zich in onderhavig geval ook zou voordoen. Bij erflater is immers afgerekend over het beleggingsvermogen, de aandelen in de persoonlijke houdstervennootschap zijn door de fiscaal gefacilieerde aandelenfusie en splitsing in de plaats zijn getreden van de aandelen in [bedrijf 1] B.V. en niet weersproken is dat de dividenduitkering haar oorsprong vindt in het beleggingsvermogen van [bedrijf 1] B.V. Verweerder heeft ook niet weersproken dat toepassing van artikel 4.12a van de Wet IB 2001 op de dividenduitkering in lijn zou zijn met doel en strekking van die bepaling, maar bepleit een strikte toepassing op grond van wettekst gelet op het rechtszekerheidsbeginsel en legaliteitsbeginsel. De rechtbank kan dit betoog niet volgen omdat de door eiser voorgestane toepassing ten gunste van belastingplichtige komt omdat daarmee belastingheffing wordt uitgesteld tot het moment van vervreemding van de aandelen. Verweerder heeft ook desgevraagd ter zitting niet kunnen uitleggen in hoeverre toepassing van de regeling op onderhavige situatie zou kunnen leiden tot ongewenste gevolgen en enkel gewezen op mogelijke precedentwerking. Dat de wetgever de noodzaak heeft gezien om het beleidsbesluit uit 2014 met betrekking tot reeds in bezit zijnde aandelen te codificeren, maakt niet dat enkel de letterlijke tekst van de wet doorslaggevend is. Dit betekent ook dat verweerder zich niet met vrucht op het kennisgroepstandpunt van 1 oktober 2016 kan beroepen.
Rentebeschikking
21. Tegen het in rekening brengen van belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. De rentebeschikking dient verminderd te worden overeenkomstig de vermindering van de aanslag.
Slotsom
22. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard. Het ab-inkomen wordt verminderd naar nihil. De rentebeschikking dient dienovereenkomstig te worden verminderd.
Proceskosten
23. De rechtbank ziet in het bovenstaande aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt de proceskosten voor de vier zaken van de legatarissen gezamenlijk vast op € 2.721, waarbij aan eiser een kwart wordt toegekend, ofwel € 680,25. De rechtbank heeft op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand twee punten toegekend voor de beroepsfase, te weten 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting. De waarde per punt is € 907. Daarbij is een wegingsfactor 1,5 toegepast wegens samenhang van vier of meer zaken. Voor de bezwaarfase wordt geen kostenvergoeding toegekend omdat daartoe niet overeenkomstig artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is verzocht alvorens op het bezwaar is beslist.
Beslissing
De rechtbank:
₋ verklaart het beroep gegrond;
₋ vernietigt de uitspraak op bezwaar;
₋ vermindert de aanslag in die zin dat het ab-inkomen wordt verminderd naar nihil;
₋ vermindert de rentebeschikking overeenkomstig de vermindering van de aanslag;
₋ veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 680,25; en
₋ draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 51 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Kiers, voorzitter, en mr. J. Snitker en mr. C.M.J.C. Snoek-Bakker, leden, in aanwezigheid van mr. M.B.K. Stroosnier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2025.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift per post verzonden op: