Home

Rechtbank Noord-Holland, 27-05-2025, ECLI:NL:RBNHO:2025:6603, HAA 23/4068

Rechtbank Noord-Holland, 27-05-2025, ECLI:NL:RBNHO:2025:6603, HAA 23/4068

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
27 mei 2025
Datum publicatie
8 september 2025
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2025:6603
Zaaknummer
HAA 23/4068
Relevante informatie
Art. 9 Wet Vpb 1969, Art. 10a Wet Vpb 1969, Art. 13 Wet Vpb 1969, Art. 15 Wet Vpb 1969, Art. 3.55 Wet IB 2001, Art. 1 Bbi

Inhoudsindicatie

In de aanslag Vennootschapsbelasting (Vpb) 2018 van de moeder van een fiscale eenheid is een bedrag aan bovenmatige deelnemingsrente niet in aftrek heeft toegelaten op grond van artikel 13l Wet Vpb. De rechtbank oordeelt dat de verkrijgingsprijs in de zin van artikel 13l Wet Vpb een autonoom begrip is. Het begrip opgeofferd bedrag, zoals gebruikt in de liquidatieverliesregeling, dient niet als uitgangspunt bij het vaststellen van de verkrijgingsprijs en de (doorschuif)bepalingen van de artikelen 13d en 13i Wet Vpb noch de aandelenfusiefaciliteit van artikel 3.55 Wet IB 2001 zijn daarbij van overeenkomstige toepassing. Deze uitleg van het begrip verkrijgingsprijs komt niet in strijd met de bepalingen of de doelstellingen van de Fusierichtlijn. Aan de voorwaardelijke standpunten van eiseres inzake het buiten toepassing laten van de per-elementbenadering wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, komt de rechtbank niet toe. De verkrijgingsprijs bestaat in dit geval uit de tegenprestaties voor de bij aandelenfusie ingebrachte aandelen, waartoe ook agiostortingen behoren. Een uitkering die is gedaan uit de agioreserve is naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als terugbetaling van kapitaal en komt in mindering op de verkrijgingsprijs. Het beroep is daarom gegrond. Verder kan er geen deel van de verkrijgingsprijs buiten aanmerking worden gelaten vanwege uitbreiding van de operationele activiteiten. Tot slot is het vertrouwensbeginsel niet geschonden en volgt de rechtbank eiseres niet in haar standpunt dat de belastingrente van 8% wegens strijdigheid met het evenredigheidsbeginsel dient te worden verminderd.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 23/4068

(gemachtigden: mr. H.C. Reinoud en S. Abkenar),

en

Procesverloop

Aan eiseres is voor het jaar 2018 een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 31.866.342 (hierna: de aanslag) en is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 1.090.446.

Verweerder is bij uitspraak op bezwaar ten dele tegemoet gekomen aan het door eiseres tegen de aanslag gemaakte bezwaar en heeft de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 26.287.443, en de bij beschikking vastgestelde belastingrente verminderd tot een bedrag van € 808.665.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Verweerder heeft voor een aantal door hem in beroep overgelegde stukken een verzoek om beperkte kennisneming op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht gedaan. De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft op 19 december 2024 bepaald dat de door verweerder verzochte beperking van de kennisneming niet gerechtvaardigd is voor zover het betreft “de bijlage bij het e-mailbericht van 10 augustus 2022” en dat het verzoek voor het overige wel gerechtvaardigd is. Naar aanleiding van de uitspraak van de geheimhoudingskamer heeft verweerder bij brief van 9 januari 2025 een ongeschoonde versie van de bijlage bij het e-mailbericht van 10 augustus 2022 toegezonden. Bij brief van 13 september 2023 heeft eiseres de rechtbank laten weten geen toestemming te gegeven om de ongeschoonde bijlagen te gebruiken bij de beoordeling van het beroep. De rechtbank heeft geen kennis genomen van deze ongeschoonde stukken.

Partijen hebben voor de zitting nadere stukken ingediend op 10 juli 2024 (eiseres), 24 januari 2025 (eiseres), 31 januari 2025 (verweerder) en 3 februari 2025 (eiseres).

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2025 te Haarlem. Eiseres haar gemachtigden zijn verschenen, bijgestaan door [naam 1] en [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. [naam 3] , drs. [naam 4] , mr. [naam 5] en mr. [naam 6] . De zaak is ter zitting gelijktijdig (maar niet gevoegd) behandeld met de zaak van eiseres met zaaknummer HAA 21/4211 (de aanslag Vpb 2017).

Overwegingen

Feiten

Algemene groepsstructuur

1. Eiseres is gevestigd te [vestigingsplaats] en is de (indirecte) rechtsopvolger van [bedrijf 1] BV ( [bedrijf 1] ). [bedrijf 1] was vanaf 30 maart 2007 houdster van een multinationale onderneming (vanaf 1 oktober 2009 genaamd “ [bedrijf 2] ”) die actief is op het gebied van [A] . Op 1 oktober 2009 zijn de Nederlandse kernactiviteiten overgedragen aan [bedrijf 2] SA tegen onder meer een 10 jaar durend winstrecht (tot en met 30 september 2019). Ook zijn de Belgische kernactiviteiten overgedragen. Vanaf 1 oktober 2009 is [bedrijf 2] SA het [land] hoofdkantoor van de [bedrijf 2] . Tot oktober 2020 was [bedrijf 1] de moedermaatschappij van de Nederlandse fiscale eenheid voor de Vpb (hierna ook: de fiscale eenheid of FE). Daarna is zij op 20 oktober 2020 gefuseerd met [bedrijf 3] Sàrl, waarna [bedrijf 3] Sàrl op 21 december 2020 met eiseres is gefuseerd (en eiseres dus de moedermaatschappij van de FE is).

De groepsstructuur 2017 en 2018

2. Het gehele jaar 2017 is [bedrijf 1] de moedermaatschappij van een fiscale eenheid met de hieronder weergegeven zeven gevoegde maatschappijen. Gedurende het jaar 2017 houdt [bedrijf 4] BV ( [bedrijf 4] ) alleen [bedrijf 5] BV ( [bedrijf 5] ) als deelneming. De structuur is op 1 januari 2017 als volgt:

HIER STAAT EEN TABEL

3. De aandeelhouders in [bedrijf 1] zijn per 1 januari 2018 [bedrijf 29] Sàrl ( [aandeelhouder] ) (94,23% belang, letteraandelen A) en [bedrijf 30] (5,77%, letteraandelen D).

4. [bedrijf 2] SA heeft meerdere dochtervennootschappen, waaronder (100% tenzij anders aangegeven):

- [bedrijf 6] BV

- [bedrijf 7] BV (95%)

- [bedrijf 8] GmbH

- [bedrijf 9] GmbH

- [bedrijf 10] sro

- [bedrijf 14] sro

- [bedrijf 12] Kft

- [bedrijf 13]

5. Met het oog op rationalisatie van de Nederlandse groepsstructuur hebben

begin 2018 met terugwerkende kracht tot l januari 2018 achtereenvolgens de volgende juridische fusies plaatsgevonden:

l. [bedrijf 15] BV en [bedrijf 31] BV (verdwijnende vennootschappen) zijn gefuseerd met [bedrijf 4] (verkrijgende vennootschap);

2. [bedrijf 4] (verdwijnende vennootschap) is gefuseerd met [bedrijf 17] BV ( [bedrijf 17] ; verkrijgende vennootschap)

3. [bedrijf 16] BV ( [bedrijf 16] ; verdwijnende vennootschap) is gefuseerd met [bedrijf 1] I BV (verkrijgende vennootschap);

4. [bedrijf 1] I BV (verdwijnende vennootschap) is gefuseerd met [bedrijf 1] (verkrijgende vennootschap).

De Nederlandse groepsstructuur ziet er per 1 januari 2018 als volgt uit:

HIER STAAT EEN TABEL

Feiten ten aanzien van de verkrijgingsprijs van [bedrijf 17]

6. In het derde kwartaal van 2013 is de Nederlandse groepsstructuur in een aantal stappen gewijzigd in het kader van een herfinanciering van de bestaande schulden van de fiscale eenheid:

a. Oprichting op 22 augustus 2013 van [bedrijf 18] BV ( [bedrijf 18] ) door [bedrijf 16] . Het bij oprichting geplaatste en volgestorte kapitaal bedraagt € 18.000, bestaande uit 180 aandelen met een nominale waarde van € 100.

b. Oprichting op 27 augustus 2013 van [bedrijf 32] BV door [bedrijf 1] . Het bij de oprichting geplaatste en volgestorte kapitaal bedraagt € 18.000, bestaande uit 180 aandelen met een nominale waarde van € 100.

HIER STAAT EEN TABEL

c. Inbreng op 29 augustus 2013 van alle aandelen [bedrijf 17] in [bedrijf 18] door [bedrijf 16] als agiostorting (agiostorting 1). De inbreng van de aandelen heeft plaatsgevonden tegen een waarde van € 382.000.000.

d. Aangaan van bankfinanciering (Facilities Agreement) op 30 augustus 2013 door [bedrijf 18] , waarbij drie faciliteiten zijn verstrekt tot in totaal een bedrag van € 355.000.000;

1. Facility A Commitments € 75.000.000;

2. Facility B Commitments € 270.000.000;

3. Revolving Facility Commitments € 10.000.000.

e. Inbreng van € 159.055.000 als agiostorting (agiostorting 2) op of omstreeks 30 september 2013 in [bedrijf 17] door [bedrijf 18] . De door [bedrijf 17] verkregen middelen zijn aangewend voor de aflossing van een bankschuld (€ 37.113.000) en een groepsschuld (€ 30.700.000) alsmede voor uitbreiding van activiteiten (€ 91.242.000).

f. Inbreng op 1 oktober 2013 van alle aandelen [bedrijf 32] BV in [bedrijf 16] door [bedrijf 1] als agiostorting. De inbreng van de aandelen heeft plaatsgevonden tegen de waarde in het economische verkeer van circa € 441.000.000.

HIER STAAT EEN TABEL

g. Aflossing van de bestaande schulden op het niveau van [bedrijf 16] en [bedrijf 1] . De voor aflossing benodigde middelen zijn vanuit [bedrijf 18] via leningen en via terugbetalingen van het eerder bij de stappen c. en f. gestorte agio aan [bedrijf 16] en [bedrijf 1] ter beschikking gesteld.

7. Bij de inbreng van de aandelen [bedrijf 19] in [bedrijf 20] op 29 augustus 2013 is een beschrijving ex artikel 204b Boek 2 BW opgemaakt. In deze beschrijving van 28 augustus 2013 verklaart het bestuur van [bedrijf 18] onder meer het volgende:

“Verklaart:

  1. De vennootschap heeft besloten een agiostorting in natura te aanvaarden van haar enige aandeelhouder van de aandelen van [bedrijf 17] BV waarbij de onderneming is gewaardeerd op basis van fair market value

  2. Het betreft een onbedongen agio.

  3. De waarde van de in te brengen aandelen bedraagt 382 miljoen Euro.

  4. De bij de vaststelling van deze waarden toegepaste waarderingsmethoden voldoen aan normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd.”

Feiten ten aanzien van het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs van [bedrijf 17] ; agiostorting 1

8. In verband met de toetreding van een nieuwe investeerder ( [investeerder] ) als aandeelhouder in [bedrijf 2] heeft [bedrijf 16] op 23 maart 2007 [bedrijf 17] opgericht. Het bij de oprichting geplaatste en volgestorte kapitaal bedraagt € 18.000, bestaande uit 180 aandelen met een nominale waarde van € 100.

9. Kort na de oprichting van [bedrijf 17] heeft [bedrijf 1] € 235.933.000 aan liquide middelen ten titel van agio gestort in [bedrijf 16] , die de geldmiddelen in de vorm van agio heeft (door)gestort in [bedrijf 17] . Tot slot heeft [bedrijf 17] datzelfde bedrag aan geldmiddelen als agio ingebracht in [bedrijf 4] . [bedrijf 4] heeft de geldmiddelen aangewend voor een viertal verwervingen van tot het concern behorende en in de zin van artikel 10a Wet Vpb verbonden lichamen.

Feiten ten aanzien van het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs van [bedrijf 17] ; agiostorting 2

10. Op 28 december 2010 is [bedrijf 21] SA opgericht door [bedrijf 22] ( [land] ) SA. Kort daarna heeft de [bedrijf 2] via [bedrijf 23] BV de aandelen in [bedrijf 21] SA verworven voor een bedrag van € 29.000.

11. Vervolgens heeft [bedrijf 21] SA in de loop van 2011 een aantal belangen verworven van derden, waaronder [bedrijf 24] sro (aankoopsom circa € 8.700.000) en [bedrijf 25] SA (aankoopsom circa € 69.500.000).

12. Op 30 december 2011 heeft [bedrijf 16] de aandelen in [bedrijf 21] SA overgenomen van [bedrijf 23] BV voor een bedrag van circa € 36.500.000.

13. In november 2012 zijn een drietal deelnemingen, waaronder [bedrijf 24] sro juridisch gefuseerd met [bedrijf 21] SA.

14. Op 31 december 2012 is [bedrijf 21] SA (als verdwijnende vennootschap) juridisch gefuseerd met [bedrijf 2] SA (als verkrijgende vennootschap). Voorafgaand daaraan heeft [bedrijf 16] op 29 december 2012 de aandelen in [bedrijf 21] SA overgedragen aan de enig aandeelhouder van [bedrijf 2] SA, [bedrijf 17] , tegen een (schuldig gebleven) koopsom van circa € 36.500.000.

15. Op 2 januari 2014 heeft [bedrijf 17] alle aandelen in [bedrijf 6] BV verworven van een derde voor € 14.344.000. Deze koopsom is als volgt gefinancierd:

l. [bedrijf 16] heeft € 14.344.000 aan liquide middelen ingebracht in [bedrijf 18] ten titel van storting van agio;

2. [bedrijf 18] heeft de liquide middelen in de vorm van een lening ter beschikking gesteld aan [bedrijf 17] ;

3. [bedrijf 17] heeft de verkregen gelden aangewend voor de verwerving van de aandelen in [bedrijf 6] BV.

HIER STAAT EEN TABEL

Feiten ten aanzien van vaststelling ophoging verkrijgingsprijs [bedrijf 17] en kwalificerend deel; agiostorting 3

16. [bedrijf 2] SA is op 19 mei 2014 opgericht door [naam 7] (de toenmalige CFO van de [bedrijf 2] ) en op dezelfde dag doorverkocht aan [bedrijf 16] voor een prijs van € 31.050 (nominale waarde aandelen € 31.000). In juli 2014 heeft [bedrijf 2] SA de aandelen in [bedrijf 26] GmbH (voorheen [naam rechtsvoorganger] GmbH) overgenomen van een derde voor een bedrag van € 1.366.000. In 2015 zijn de aandelen in [bedrijf 2] SA via opvolgende aandelenfusies ingebracht in [bedrijf 2] SA. De tegenprestatie in de vorm van agio is vastgesteld op € 3.193.000, zijnde de waarde van de aandelen in [bedrijf 2] SA op dat moment (agiostorting 3).

HIER STAAT EEN TABEL

Feiten ten aanzien van uitkering € 45.000.000 door [bedrijf 19] aan [bedrijf 18]

17. In de notulen van de aandeelhoudersvergadering van [bedrijf 17] van 22 december 2017 is onder meer het volgende opgenomen:

“2.2 The General Meeting wishes to distribute an amount in cash of EUR 45,000,000 to the Shareholder by way of an Interim distribution at the charge of the Company’s 2017 profits (Profit Distribution), provided that in the event that after adoption of the 2017 annual accounts the Company’s 2017 profits shall appear to be less than the amount of the Profit Distribution, the balance shall be deemed to have been a distribution from the Company’s freely distributable reserves (Reserves Distribution, and together with the Profit Distribution: Distributions).”

18. In de notulen van de bestuursvergadering van [bedrijf 17] van 22 december 2017 is het voorstel van de “Profit Distribution” van € 45.000.000 geaccordeerd:

“2. Resolution

The Board approves the Distributions in accordance with Section 2:216 paragraph 2 of the Dutch Civil Code, but is authorised to revoke this approval if, prior to the payment of the Distributions, a ground for refusal of this approval as referred to in that Section arises.”

19. Op 22 december 2017 heeft [bedrijf 17] het bedrag van € 45.000.000 overgemaakt naar [bedrijf 18] met de omschrijving “Transfer of funds”.

20. Op 23 en 24 januari 2018 heeft de volgende e-mailconversatie plaatsgevonden tussen de financial controller van [bedrijf 17] ( [naam 8] ) en de toenmalige CFO en lid van de Raad van bestuur van [bedrijf 2] ( [naam 1] ) over de verwerking van de betaling van € 45.000.000 van [bedrijf 17] aan [bedrijf 18] :

[naam 8] :

“Ik heb hier nog een vraag over. Er is [vanuit] 45 mio vanuit [bedrijf 17] naar [bedrijf 18] gestort, dit is gebeurd onder de noemer van RC boeking, eea ook op basis van jouw Excel overzicht Nu zie ik wel een shareholders meeting, waarin wordt aangegeven dat er 45 mio dividend wordt uitgekeerd. Wat is nu de juiste noemer?”

[naam 1] :

“We kunnen nu zelf besluiten welke optie we nemen. Ik heb ter zekerheid de 45m dividenduitkering [bedrijf 17] naar [bedrijf 18] in het proces laten meelopen. De achtergrond hiervoor is dat de RC verhouding tussen [bedrijf 17] en [bedrijf 18] fors oploopt en eigenlijk niet kan worden afgelost. De 45m dividend zou gedeeltelijk het probleem oplossen (of in ieder geval

niet erger maken). Kortweg we kunnen besluiten het als dividend mee te nemen. Of anders als RC behouden en het document als “non-existent” beschouwen.”

[naam 8] :

“Duidelijk. Ik zou dan opteren voor dividenduitkering, dan loopt RC niet “onaflosbaar hoog” op. [naam 9] heeft dit gisteren al zo geboekt en staat ook zo in [registratiesysteem] . Eens?”

[naam 1] :

“Heeft ook mijn voorkeur. Dank je.”

21. De betaling van € 45.000.000 is als volgt in de administraties van [bedrijf 17] en [bedrijf 18] verwerkt:

[bedrijf 17]

Mut datum

GrbkRekNaam

MutOms

Debet

Credit

29-12-2017

0950 Agioreserve

Transfer of Funds [bedrijf 18]

45.000.000

29-12-2017

a/1102 Debiteuren

Transfer of Funds [bedrijf 18]

45.000.000

29-12-2017

1102 Debiteuren

Transfer of Funds [bedrijf 18]

45.000.000

29-12-2017

a/0510 Rabo

Transfer of Funds [bedrijf 18]

45.000.000

[bedrijf 18]

Mut datum

GrbkRekNaam

MutOms

Debet

Credit

29-12-2017

1102 Debiteuren

Transfer of Funds [bedrijf 17]

45.000.000

29-12-2017

a/0010 Deeln [bedrijf 17]

Transfer of Funds [bedrijf 17]

45.000.000

29-12-2017

0510 Rabo betaal (…)

Transfer of Funds [bedrijf 17]

45.000.000

29-12-2017

a/1102 Rabo

Transfer of Funds [bedrijf 17]

45.000.000

22. In de administratie van eiseres (rapportagestaat tab “ [bedrijf 1] fisc” en “ [bedrijf 1] comm”) wordt de uitkering van € 45.000.000 aangeduid als dividend.

23. Volgens de rapportage ten behoeve van de aangifte Vpb 2017 van [bedrijf 1]

bedraagt de winst van [bedrijf 17] over 2017 € 58.376.000.

24. In de aangifte Vpb 2017 van [bedrijf 1] is de opbouw van het fiscale ondernemingsvermogen van [bedrijf 17] per 31 december 2017 als volgt:

Gestort en opgevraagd kapitaal 18.000

Informeel kapitaal

Agio 362.769.000

Winstreserve -117.934.000

Dit komt overeen met hetgeen is opgenomen in het fiscale rapport van [belastingadviseur] BV betreffende deze aangifte.

25. Volgens de commerciële jaarrekening was het eigen vermogen van [bedrijf 17] per 31 december 2017 en 2018 als volgt opgebouwd (* 1.000):

31 december 2018 31 december 2017

Equity

Issued share capital 18 18

Share premium 40.065 296.064

Retained earnings 11.191 (51.229)

26. In 2018 is een bedrag van € 256.000.000 aan agio terugbetaald door [bedrijf 17] aan [bedrijf 18] .

VSO 2017 en aanslagen Vpb 2013 tot en met 2016

27. In 2013 hebben [bedrijf 1] en verweerder een vaststellingsovereenkomst gesloten ter beslechting van een geschil over de waardering van de per 1 oktober 2009 overgedragen activiteiten aan [bedrijf 2] SA en de daarbij horende winstrechten (zie 1). Hierna ontstond (opnieuw) discussie tussen verweerder en [bedrijf 1] over de hoogte van de overeengekomen winstrechtvergoedingen ter zake van de overdracht in 2009 van de Nederlandse operationele activiteiten aan [bedrijf 2] SA. Bij vaststellingsovereenkomst van 3 april 2017 (VSO 2017) is ter beslechting van dit geschil onder meer het volgende overeengekomen:

“Het bedrag dat [bedrijf 2] SA verschuldigd is uit hoofde van de winstrechten (…) bedraagt in totaal, berekend over de periode 1 oktober 2009 tot en met 30 september 2019, ten minste € 310.000.000 en maximaal € 492.500.000. In deze bedragen is in ieder geval begrepen de op 14 januari 2013 overeengekomen opwaartse prijsaanpassing van € 50.375.000 (…)”.

Bij de opsomming van de gevolgen van het compromis is onder meer het volgende opgenomen in paragraaf 5:

“De aanslagen vennootschapsbelasting 2013 en 2014 worden door partij B om praktische redenen geregeld conform de ingediende aangiften. Voor zover in verband met deze aangiften ook andere fiscale items aan de orde zijn gekomen (zie bijlage 6), geldt dat hieraan geen vertrouwen kan worden ontleend (geen bewuste standpuntbepaling). Door het conform regelen geldt met betrekking tot deze jaren en deze fiscale items wel dat partij B hiermee bekend is of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, waardoor voor de vennootschapsbelasting geen latere
navordering meer mogelijk is, behoudens in de gevallen waarin partij A te kwader trouw is.”

28. In de periode vanaf 11 mei 2017 tot en met 8 november 2017 heeft er een e-mailwisseling plaatsgevonden tussen verweerder en eiseres waarin onder meer is gecorrespondeerd over de herstructurering van 2015 en 2016. Ook worden er door verweerder vragen gesteld over de aangifte Vpb 2015 van eiseres. In een e-mailbericht van verweerder aan eiseres van 20 juli 2017 is onder meer het volgende vermeld:

“Bedankt voor uw reactie. Mijn reactie valt uiteen in een vijftal punten.

1. Om het voor mij inzichtelijker te maken heb ik de reorganisatie voor mij schematisch weergegeven. Zou u mij willen laten weten of dit klopt op juistheid en volledigheid?

(…)

Wellicht heeft u zelf ook een schema. Zou u dit dan met mij willen delen?

2) U geeft aan da[t] het juiste bedrag aan deelnemingsresultaat moet zijn een bedrag van EUR 772.318.250, zoals ook is vermeld bij de specificaties van de deelnemingen. Het lijkt mij inderdaad raadzaam om hiervoor een herziene aangifte in te dienen. Daarbij lijkt het mij ook zinvol om meteen de opgeofferde bedragen aan te passen.

3) De reeds ingediende aangifte 2015 is overigens zeer summier en geeft mij weinig inzicht in de opbrengsten en kosten per vennootschap. Daarom ontvang ik graag consolidatiestaten van 2015 en voorgaand jaar (2014) van de vennootschappen welke behoren tot de fiscale eenheid. Indien commerciële jaarrekeningen 2015 zijn opgemaakt van deze vennootschappen, dan ontvang ik deze graag ook. Voor mijn beeldvorming ontvang ik ook graag de jaarrekening 2015 en 2016 van [bedrijf 2] .

3) U hebt aangegeven dat geen correcties zijn aangebracht m.b.t. aan- en verkoopkosten deelneming. U verwijst daarbij naar art. art. 9 lid 1, letter d Wet Vpb 1969 en op het feit dat het verbeteren en vereenvoudigen van de structuur centraal stond in verband met de operationele aansturing, de groei ambities van de totale onderneming en de financieringsactiviteiten. Mijn ervaring is dat slechts in zeer beperkte mate sprake zal zijn van orgaankosten welke op de voet van art. 9 lid 1, letter d aftrekbaar zijn (bijv. kosten om het maatschappelijk kapitaal te verhogen). Let wel, we hebben het hier niet over een lichaam dat kapitaal aantrekt op de beurs waarvoor hoge emissiekosten moeten worden betaald. Verder zal eerst goed moeten worden gekeken naar de juiste allocatie van kosten. Daarna dient dan te worden bezien of er een voldoende causaal verband bestaat met vervreemding cq verwerving van de deelnemingen, waardoor kosten niet aftrekbaar zijn. Overigens gaat het niet alleen om externe kosten maar ook om interne kosten. Voor mijn beoordeling wens ik daarom aanvullende informatie te ontvangen.

i. i) Ten eerste wens ik een opgave te ontvangen van alle bedrijfskosten welke in 2015 en/of 2016 ten laste zijn gebracht van de fiscale winst van de fiscale eenheid én die op enigerlei wijze samenhangen met de doorgevoerde reorganisatie.

ii) Ten tweede verzoek ik u aan de hand van deze opgave te onderbouwen waarom deze kosten ten laste kunnen worden gebracht van de winst van de fiscale eenheid.

iii) Ten derde ontvang ik graag meer inzicht in de financieringsactiviteiten van de Nederlandse vennootschappen. Kunt u dit mede aan de hand van de consolidatiestaten nader specificeren?

4) In uw reactie stelt u dat sprake is van twee IP entiteiten in [vestigingsplaats] en twee technische ontwikkelingsentiteiten in Nederland. Graag zou ik hierop een toelichting willen ontvangen. Om welke vennootschappen gaat het precies? Welke IP wordt bedoeld? Welke activiteiten verrichten de technische ontwikkelingsentiteiten en hoe worden zij hiervoor beloond?

5) Als gevolg van de reorganisatie zijn de deelnemingen van [bedrijf 4] BV (fiscale eenheid) via diverse stappen verhangen naar [bedrijf 2] SA waarbij tegelijkertijd een CV-structuur is doorgevoerd waarbij [bedrijf 5] BV (nieuwe dochter van [bedrijf 4] BV) als limited partner fungeert. Naar aanleiding hiervan heb ik de volgende vragen:

- In 2015 zijn eerst de deelnemingen verhangen naar [bedrijf 27] , waarna deze in 2016 zijn ingebracht in een SCS en waarbij aansluitend de rechtsvorm is gewijzigd in een Sarl. Vervolgens is deze Sarl opgegaan in [bedrijf 2] SA. Waarom is gekozen voor deze schijnbaar ingewikkelde route? Waarom zijn de deelnemingen van [bedrijf 4] BV niet rechtstreeks verhangen naar [bedrijf 2] ?

- Hoe komt de W&V van de SCS er globaal uit te zien? Welke resultaten gaan in de SCS vallen? Hoe vindt de belastingheffing van deze resultaten plaats? Worden deze in de aangifte van [bedrijf 5] BV betrokken? Heeft de SCS afspraken gemaakt met de [land] fiscus? Zo ja, dan ontvang ik hieraan graag een exemplaar.

Na ontvangst van de informatie lijkt het mij verstandig om een bedrijfsgesprek te plannen, waarbij wij kunnen ingaan op de actualiteit en bovenstaande onderwerpen.”

29. Eiseres antwoord hierop onder meer als volgt bij e-mailbericht van 8 september 2017:

“Als leeswijzer de volgende documenten:

Beantwoording van onderstaande vragen (20170908 Beantwoording vragen Vpb2015)

- Vraag1: Aangepast schema inclusief aanvullend commentaar (20170908 Bemerkingen bij schema herstrukturering [bedrijf 1] ; scan 20170904 (l) tm (5))

- Vraag2: Fiscaal rapport

- Vraag3: Jaarrekeningen [bedrijf 2] 2015 en 2015

- Vraag3 i) en ii); Bedrijfskosten inclusief reorganisatie kosten (20170908 bedrijfskosten FE [bedrijf 1] 2015-2016)

- Vraag3 iii); Financieringsoverzicht (20170905 IC Loan reconciliation)”

30. In een e-mailbericht van 25 september 2017 van verweerder aan eiseres is het volgende opgenomen:

“Ben momenteel uw reactie aan het bestuderen. Heb de volgende vragen:

1. Heeft u voor mij de oprichtingsakte/statuten/partnership agreement van de opgerichte SCS?

2. Verder zou ik graag de jaarrekening 2016 van [bedrijf 5] BV willen ontvangen.

3. Als ik het goed begrijp heeft [bedrijf 5] BV op 26 februari 2016 niet alleen de aandelen in [bedrijf 27] BV ingebracht in de SCS maar ook haar vordering op [bedrijf 27] BV. Klopt dit?

4. Wat is de tegenprestatie geweest voor de inbreng van de aandelen (en vordering)?”

31. Eiseres heeft hierop als volgt geantwoord bij e-mailbericht van 8 november 2017:

“Voorafgaand aan onze meeting van 20 november en als antwoord op onderstaande vragen zijn een aantal documenten in de bijlage toegevoegd.

Het betreft:

  1. Oprichting partnership, inclusief besluitvorming over inbreng en management

  2. De Articles of Association

  3. Contribution Agreement, inclusief een amendement.

Er is geen separate jaarrekening van [bedrijf 5] beschikbaar. [bedrijf 5] is onderdeel van het geconsolideerde jaarverslag van [bedrijf 1] BV.

Het is inderdaad correct dat de inbreng van [bedrijf 5] in de SCS niet alleen bestaat uit aandelen, maar ook uit de vordering op [bedrijf 27] .

[bedrijf 5] heeft als tegenprestatie aandelen ontvangen in de SCS en daarmee ook op de winstdeling.”

32. Op 20 november 2017 heeft een bedrijfsgesprek plaatsgevonden tussen verweerder en [bedrijf 1] . In het daarvan opgemaakte gespreksverslag is onder meer het volgende opgenomen:

“(…)

Het doel van de structuurwijziging in Q4 2015 en Q1 2016 was het optimaliseren van de juridische en organisatorische aansturing naar [bedrijf 2] . Dit was een wens van aandeelhouder [aandeelhouder] .

(…)

Herstructurering

De heer [naam 3] beschrijft globaal de door hem gesignaleerde herstructurering in 2015 en 2016. Eerst zijn in Nederland twee tussenhoudstervennootschappen onder elkaar opgericht (TH1 en TH2). Vervolgens zijn de desbetreffende deelnemingen eerst als agio gestort op aandelen in TH1, waarna TH1 de verkregen deelneming in [bedrijf 2] heeft verkocht aan TH2 tegen koopsom welke vervolgens door TH2 volledig is schuldig gebleven. De andere deelnemingen heeft TH1 als agio doorgestort in TH2. Nadien is in 2016 door TH1 samen met een gelieerde partij een CV-achtige rechtspersoon in [vestigingsplaats] opgericht ( [bedrijf 28] SCS) waarin TH1 als limited partner een belang houdt van 99,99%. Na de oprichting heeft TH1 zowel haar belang in TH2 als haar vordering op TH2 gestort als agio op de aan haar uitgereikte aandelen. In samenhang daarmee is de rechtsvorm van TH2 gewijzigd in een SARL en is ook haar zetel verhuisd naar [vestigingsplaats] . Enkele maanden later is TH2 gefuseerd met haar deelneming [bedrijf 2] en is haar vermogen (inclusief haar schuld op SCS) van rechtswege overgegaan op [bedrijf 2] (reverse merger).

(…)

Uit de tekst van de akte leidt de heer [naam 3] af dat de SCS naar Nederlands recht waarschijnlijk niet-transparant is. Een definitieve beoordeling zal later plaatsvinden. Hij wil de akte ook intern bespreken. Uiterlijk bij de aanslagregeling 2016 van [bedrijf 5] BV (TH1) zal hij een definitief standpunt hierover innemen. Ook zal dan de eventuele toepassing van de deelnemingsvrijstelling worden nagegaan.

De heer [naam 3] vraagt naar de inhoud van de afspraken met de [land] belastingdienst. Volgens de heer [naam 10] hebben de [land] aangegeven dat voor de voorgenomen herstructurering geen ruling noodzakelijk is. Alle stappen stroken met de [land] wetgeving. Niettemin heeft de heer [naam 10] - mede ten behoeve van de uiteindelijke aandeelhouders van [bedrijf 2] – toch verzocht om een ruling. Het belangrijkste punt daarbij voor de [land] belastingdienst was niet de kwalificatie van SCS, maar de verhuizing van [bedrijf 27] (TH2) naar [vestigingsplaats] . In de ruling zijn de fiscale gevolgen van de voorgestelde verhuizing bevestigd. De meegekomen rentedragende lening is daarbij ook aan bod gekomen, Voorwaarde voor de [land] belastingdienst was dat de vennootschap de verschuldigde rente kon onderbouwen met een extern TP-rapport waarin de zakelijkheid van het rentepercentage werd onderbouwd. Dit rapport heeft de vennootschap nadien laten opstellen door [bedrijf 33] . Ook heeft de [land] fiscus aangegeven dat alle transacties aan de [land] zijde tegen fair market value moesten geschieden. Volgens de heer [naam 11] zijn deze waarden gelijk aan de Nederlandse invalshoek. De waardebepaling van de verhangen deelnemingen heeft belanghebbende zelf gedaan (intern rapport). Er is gekeken naar de waardering van elke vennootschap (individueel niveau) en naar de totale waardering daarvan (gezamenlijk niveau). Ook de gevolgen van de reverse merger zijn afgestemd met de [land] belastingdienst. Belanghebbende had graag gezien dat de fusie van 5 mei 2016 materieel terugwerkende kracht zou krijgen tot 26 februari 2016 (datum verhuizing van [bedrijf 27] BV naar [vestigingsplaats] ), zodat de rentelast over de zelfstandige periode van [bedrijf 27] Sarl fiscaal óók ten laste zou kunnen worden gebracht van het resultaat van [bedrijf 2] . Dit voorstel voor materieel terugwerkende kracht heeft de [land] fiscus afgewezen. [bedrijf 27] Sarl bleef daardoor volgens de heer [naam 10] zitten met een rentelast waar zij verder niets mee kon.

De heer [naam 3] merkt op dat als gevolg van de opgerichte SCS een mismatch zou kunnen bestaan met Nederland, waardoor de rente aftrekbaar is in [vestigingsplaats] maar niet wordt belast in Nederland. Volgens de heer [naam 10] is dit fiscale voordeel van tijdelijke aard, omdat de vrijstelling van SCS eind 2018 vervalt op grond van ATAD2. De heer [naam 11] merkt op dat deze regeling twee mechanismes heeft, zodat Nederland de mismatch moet corrigeren als [vestigingsplaats] de mismatch niet aanpast.

(…)

Holdings

Na de reorganisatie worden alle operationele activiteiten geconsolideerd in [vestigingsplaats] , zowel op niveau van [bedrijf 2] als op niveau SCS. Daarnaast is er een consolidatie op [bedrijf 18] niveau voor de bank en op [bedrijf 1] niveau voor de aandeelhouders.

We bespreken de kosten van [bedrijf 17] , II en [bedrijf 4] . De heer [naam 3] heeft de indruk dat de holdingvennootschappen kosten maken die zien op overnames, terwijl [bedrijf 2] de overnemende partij is. Het zou naar zijn mening logisch zijn dat de kosten worden doorbelast aan [bedrijf 2] . De heer [naam 1] is van mening dat het gehele bedrijf voordeel heeft van de overnames. Hierop stelt de heer [naam 3] dat hij de indruk heeft dat de kosten met name bij de

holdings worden verantwoord. Hij geeft aan, dat bij alle kosten eerst moet worden vastgesteld welke vennootschap hiermee de daarmee samenhangende (operationele) voordelen gaat behalen. Als na een juiste kostenallocatie kosten overblijven, moet volgens de heer [naam 3] worden onderzocht of sprake is van causaliteit met de aan- en verkoop van de deelnemingen.

Kosten die een rechtstreeks causaal verband hebben met aan- en verkoop deelneming zijn fiscaal niet aftrekbaar. Bij deze causaliteitstoets moeten soms ook interne kosten worden betrokken, omdat fiscaal bij activering uitgegaan wordt van de integrale kostprijs.

(…)

De heer [naam 3] wil met betrekking tot de kosten van juridisch/fiscaal advies van [bedrijf 17] weten wat het betreft. Vastgesteld moet worden of er terecht geen management fee in rekening wordt gebracht aan de werkmaatschappijen, dat de kosten terecht in Nederland zijn verantwoord en geen verband houden met de verhanging van de deelnemingen. De heer [naam 1] geeft aan, dat de extra kosten die in 2015 zijn gemaakt voor advies door [consultancy-kantoor] ten opzichte van het verleden, in totaal niet meer bedragen dan ongeveer € 300.000. Ook meldt hij dat de financiering op niveau van [bedrijf 18] niet ten bate komt aan de operationele activiteiten. De lening werkt niet door richting de entiteit in [vestigingsplaats] . Deze genereert voldoende cash voor het voldoen aan haar financiële verplichtingen. Overigens leent [bedrijf 18] via [bedrijf 17] ook geld van [bedrijf 2] .

Bij de herfinanciering in 2013 zijn vendor en member loans van de aandeelhouders vervangen door externe financiering. Bij overname door [aandeelhouder] is geen nieuw vreemd vermogen aangetrokken.

Consultancykosten bij [bedrijf 18] zien op inhuur van [naam 7] . Een deel van deze kosten is volgens de heer [naam 1] doorbelast aan [bedrijf 2] . Hij zal een overzicht verstrekken waaruit dit blijkt. De overige kosten van [bedrijf 18] zijn met name audit- en accountancykosten in verband met de special purpose opdracht ten behoeve van de bank.”

33. In de jaren 2013 tot en met 2016 zijn in de aangiften Vpb van de fiscale eenheid respectievelijk € 17.494.000 (2013), € 20.415.000 (2014), € 22.034.000 (2015) en € 22.176.000 (2016) aan aftrekbare renten (en kosten) van geldleningen bij banken in aanmerking genomen. Verweerder heeft die rente (en kosten) niet gecorrigeerd op de voet van artikel 13l van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) bij het opleggen van de aanslagen voor die jaren.

Uitstaande schulden en rente 2018

34. Het ten aanzien van eiseres in aanmerking te nemen gemiddelde totale bedrag aan geldleningen in de zin van artikel 13l Wet Vpb bedraagt in 2018 € 545.000.000 en het totale bedrag aan renten en kosten dat toerekenbaar is aan [bedrijf 18] bedraagt voor de toepassing van deze bepaling € 22.598.000.

35. In geschil is of verweerder terecht een bedrag van € 16.010.543 aan bovenmatige deelnemingsrente niet in aftrek heeft toegelaten op grond van artikel 13l Wet Vpb. Meer specifiek is in geschil of voor toepassing van artikel 13l Wet Vpb de verkrijgingsprijs van de aandelen [bedrijf 17] dient te worden bepaald aan de hand van de wettelijke bepalingen voor de vaststelling van het opgeofferd bedrag (met name artikel 13d, zesde lid, en artikel 13i Wet Vpb), zoals eiseres voorstaat, dan wel dat de verkrijgingsprijs een autonoom begrip is, waarbij de tegenprestatie voor de bij de aandelenfusie ingebrachte aandelen in aanmerking moet worden genomen, zoals verweerder voorstaat. Eiseres heeft zich voorwaardelijk, namelijk indien zij voor wat betreft de uitleg van het begrip verkrijgingsprijs in het gelijk wordt gesteld, op het standpunt gesteld dat bij de toepassing van artikel 13l van de Wet Vpb de in artikel 15, lid 16, van de Wet Vpb opgenomen per-elementbenadering buiten beschouwing dient te blijven wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Voorts is de hoogte van de verkrijgingsprijs alsmede de hoogte van het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs ingevolge artikel 13l Wet Vpb in geschil. Meer subsidiair is in geschil of verweerder het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door niet aftrekbare deelnemingsrente in aanmerking te nemen en tot slot is in geschil of de belastingrente, voor zover geheven naar een tarief van 8%, in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.

36. Ter zitting heeft eiseres haar stellingen ten aanzien van de op de zaak betrekking hebbende stukken in bezwaar en beroep en het verzoek om vergoeding van de werkelijke proceskosten ingetrokken.

Beoordeling van het geschil

37. Opmerking vooraf: bij de beoordeling van het geschil zullen eiseres en haar rechtsvoorgangers worden aangeduid als eiseres, tenzij het voor de context nodig is de afzonderlijke benamingen te hanteren.

Bovenmatige deelnemingsrente, wettelijk kader

38. Artikel 13l Wet Vpb bevat bepalingen op grond waarvan bovenmatige deelnemingsrenten en -kosten van aftrek op de winst worden uitgesloten. Daarbij wordt eerst met behulp van rekenregels de zogenoemde deelnemingsschuld bepaald, en vervolgens de bovenmatige deelnemingsrente en de niet aftrekbare rente. Vereenvoudigd weergegeven is de deelnemingsschuld de verkrijgingsprijs van de deelnemingen minus het eigen vermogen van de belanghebbende (waarbij de deelnemingsschuld nooit meer bedraagt dan het gezamenlijke bedrag van de geldleningen en het gezamenlijke bedrag van de verkrijgingsprijs van de deelnemingen). Het bovenmatige deel van de deelnemingsrente is vervolgens gelijk aan de verhouding tussen de gemiddelde deelnemingsschulden en de gemiddelde geldleningen ((gemiddelde deelnemingsschulden/gemiddelde geldleningen) * totale rente (en kosten) = bovenmatige deelnemingsrente). De bovenmatige deelnemingsrente is niet aftrekbaar voor zover die meer bedraagt dan € 750.000.

39. Om het ondernemings- en vestigingsklimaat zoveel mogelijk te ontzien, is in artikel 13l, vijfde lid, Wet Vpb een bepaling opgenomen op grond waarvan uitbreidings-investeringen bij de bepaling van de verkrijgingsprijs buiten aanmerking blijven. De bepaling luidt als volgt:

“Voor de toepassing van het derde lid blijft de verkrijgingsprijs van een deelneming buiten aanmerking voor zover het belang in het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden is verworven of uitgebreid of daarin eigen vermogen is gebracht in verband met een uitbreiding op dat moment dan wel in de daaraan voorafgaande of daarop volgende periode van twaalf maanden van de operationele activiteiten van de groep bestaande uit de belastingplichtige tezamen met de met hem verbonden lichamen en de verkrijgingsprijs is toe te rekenen aan de hiervoor bedoelde uitbreiding van operationele activiteiten.”

40. In het zesde lid van artikel 13l Wet Vpb is een drietal “misbruik”-situaties omschreven waarin (onder meer) deze uitzonderingsregeling geen toepassing vindt.

41. In het elfde lid van artikel 13l Wet Vpb is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld voor de toepassing van dit artikel ingeval de belastingplichtige is betrokken bij een reorganisatie. Deze regels zijn opgenomen in het Besluit van 16 januari 2013, houdende vaststelling van het Besluit aftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente (Stb 2013, 22), zoals gewijzigd bij Besluit van 17 december 2014 (Stb 2014, 579) en Besluit van 21 december 2016 (Stb 2016, 549) (Besluit). De artikelen 2 tot en met 5 van het Besluit (geldend van 1 januari 2017 t/m 31 december 2018) luiden:

“Artikel 2 Reorganisatie

Van een reorganisatie is voor de toepassing van dit besluit sprake:

a. ingeval:

1°. de bezittingen van een tot het concern behorend lichaam zich wijzigen als gevolg van een verkrijging van aandelen van een ander tot het concern behorend lichaam, of

2°. aandelen worden verkregen in een lichaam waarin door een tot het concern behorend lichaam aandelen zijn ingebracht of waarop door een tot het concern behorend lichaam gehouden aandelen zijn overgegaan, dan wel aandelen worden verkregen in een met het eerstbedoelde lichaam verbonden lichaam als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, van de wet, en de verkregen aandelen een deelneming vormen en de ingebrachte of overgegane aandelen een deelneming vormden van een tot het concern behorend lichaam of een deelneming van een tot het concern behorend lichaam zouden hebben gevormd ingeval dat tot het concern behorende lichaam in Nederland zou zijn gevestigd;

b. ingeval vermogensbestanddelen, niet zijnde aandelen, worden verkregen door, dan wel ingebracht tegen uitreiking van aandelen in een lichaam waarin een tot het concern behorend lichaam een deelneming heeft of als gevolg van de uitreiking van de aandelen verkrijgt, dan wel een deelneming zou hebben of verkrijgen indien laatstgenoemd lichaam in Nederland zou zijn gevestigd.

De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing ingeval de inbreng in de vorm van een storting van kapitaal in het verkrijgende lichaam plaatsvindt waarbij de verhoging van het gestorte kapitaal gelijk wordt gesteld met een uitreiking van aandelen.

Artikel 3 Kwalificerend deel verkrijgingsprijs

Het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs van aandelen is het volgens dit besluit te bepalen deel van de verkrijgingsprijs van aandelen dat voor de toepassing van artikel 13l, vijfde lid, van de wet geacht wordt verband te houden met een uitbreiding van de operationele activiteiten.

Artikel 4 Verkrijging van aandelen

1. Bij een reorganisatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, wordt het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs van de verkregen aandelen gesteld op de verkrijgingsprijs van de aandelen die deel uitmaken van de reorganisatie bij eerste verkrijging daarvan door het concern vermeerderd met de op die aandelen gedane kapitaalstortingen en verminderd met de terugbetalingen van kapitaal, doch ten hoogste op het bedrag van de verkrijgingsprijs op het tijdstip van de verkrijging door de belastingplichtige, voor zover:

a. de hiervoor bedoelde eerste verkrijging en de kapitaalstortingen verband hielden met een uitbreiding van de operationele activiteiten, en

b. de activiteiten van het lichaam waarin de aandelen worden verkregen onmiddellijk of middellijk als operationele activiteiten kunnen worden aangemerkt.

2. Ingeval de aandelen die door de belastingplichtige in het kader van een reorganisatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, worden verkregen voor een groter deel met geldleningen worden gefinancierd dan het geval was bij eerste verkrijging, wordt het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs van die aandelen bij de belastingplichtige naar evenredigheid verminderd.

3. Bij een reorganisatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, onder 2°, die tegen uitreiking van aandelen plaatsvindt, wordt het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs van de uitgereikte aandelen vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het eerste en tweede lid.

4. Indien bij eerste verkrijging door het concern van aandelen in een lichaam, tot de bezittingen van dat lichaam onmiddellijk of middellijk aandelen behoren, wordt, ingeval laatstgenoemde aandelen door een tot het concern behorend lichaam worden verkregen in het kader van een reorganisatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, voor de toepassing van het eerste lid de verkrijgingsprijs van die aandelen bij eerste verkrijging gesteld op een evenredig deel van de verkrijgingsprijs van de aandelen in het door het concern verkregen lichaam. Ingeval de eerste volzin toepassing vindt, wordt de laatstgenoemde verkrijgingsprijs verminderd met het in die volzin bedoelde evenredige deel.

(…)

Artikel 5 Inbreng van vermogensbestanddelen tegen uitreiking van aandelen

  1. In geval van een reorganisatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, wordt de verkrijgingsprijs van de verkregen aandelen gesteld op de fiscale boekwaarde van de in verband met de uitreiking van die aandelen ingebrachte vermogensbestanddelen, verminderd met de fiscale reserves en met de financiering met geldleningen die met de overgedragen vermogensbestanddelen samenhangt en geen deel uitmaakt van de ingebrachte vermogensbestanddelen.

  2. In geval van een reorganisatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, wordt het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs van de verkregen aandelen gesteld op de verkrijgingsprijs, bedoeld in het eerste lid, naar evenredigheid verminderd met de fiscale boekwaarde van de overgedragen vermogensbestanddelen die niet worden aangewend voor de uitoefening van de operationele activiteiten.”

42. Met ingang van 1 januari 2018 is de toepassing van artikel 13l Wet Vpb gewijzigd in die zin dat in artikel 15, zestiende lid, Wet Vpb vanaf die datum is bepaald dat artikel 13l Wet Vpb moet worden toegepast “als ware er geen fiscale eenheid”.

Begrip verkrijgingsprijs

43. Tussen partijen is ten eerste in geschil hoe het begrip verkrijgingsprijs in de zin van artikel 13l Wet Vpb dient te worden uitgelegd.

44. Eiseres voert in dit verband – kort weergegeven – aan dat voor de bepaling van de verkrijgingsprijs het opgeofferd bedrag in de zin van de liquidatieverliesregeling (artikel 13d Wet Vpb) het uitgangspunt vormt. Ter ondersteuning van haar standpunt verwijst zij ten eerste naar de wetsgeschiedenis van artikel 13l Wet Vpb, alsmede naar het Besluit en de toelichting van de wet- en besluitgever daarop. De voor de aandelenruil specifieke reorganisatiebepalingen van (onder meer) artikel 13d, zesde lid, en artikel 13i Wet Vpb moeten ook voor de bepaling van de verkrijgingsprijs van artikel 13l Wet Vpb worden toegepast, aldus eiseres.

45. Verweerder heeft zich daartegenover (kort weergegeven) op het standpunt gesteld dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 13l Wet Vpb juist volgt dat de wetgever in die bepaling bewust heeft gekozen voor een autonoom begrip verkrijgingsprijs en niet heeft willen aansluiten bij het begrip opgeofferd bedrag in de zin van artikel 13d Wet Vpb.

46. De rechtbank overweegt ten aanzien van dit geschilpunt als volgt. Het begrip verkrijgingsprijs zoals opgenomen in artikel 13l Wet Vpb is voor de toepassing van die bepaling niet nader gedefinieerd. De rechtbank acht (evenals partijen) voor de invulling van dit begrip, de wetsgeschiedenis van artikel 13l Wet Vpb van belang. In deze wetsgeschiedenis is ten aanzien van het begrip verkrijgingsprijs het volgende opgenomen (cursivering door de rechtbank):

“De verkrijgingsprijs voor de toepassing van artikel 131 is een dynamisch begrip. Dat wil zeggen dat transacties in de kapitaalsfeer tussen de belastingplichtige en het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden de verkrijgingsprijs van die deelneming beïnvloeden. Onder de verkrijgingsprijs van een deelneming wordt in ieder geval begrepen de tegenprestatie bij de verwerving of de uitbreiding van de deelneming vermeerderd met de ten laste van de verkrijger gekomen kosten. Tot de verkrijgingsprijs behoren bijvoorbeeld ook na de verwerving gedane kapitaalstortingen (waaronder informele kapitaalstortingen) in het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden, alsmede de daarmee samenhangende te activeren kosten.”

(Kamerstukken II, 2011-2012, 33 287, nr. 3, blz. 24.)

“De leden van de fractie van het CDA vragen om een toelichting waarom niet is gekozen voor het begrip opgeofferd bedrag in plaats van het begrip verkrijgingsprijs. Aan deze leden kan worden toegegeven dat de begrippen opgeofferd bedrag en verkrijgingsprijs niet ver uit elkaar liggen. Het begrip opgeofferd bedrag komt slechts naar voren ingeval er sprake is van een liquidatieverlies in de zin van artikel 13d van de Wet Vpb 1969. Het opgeofferde bedrag wordt in dit kader vermeerderd, zoals kan plaatsvinden ingevolge artikel 13e, en verminderd met een aantal bedragen, zoals dividenduitdelingen. Deze vermeerderingen en verminderingen zijn niet relevant voor de bepaling van de verkrijgingsprijs. Om verwarring te voorkomen, is gekozen voor een ander begrip dan opgeofferd bedrag en is aangesloten bij de verkrijgingsprijs. Het begrip verkrijgingsprijs is ook bij de overnameholding van artikel 15ad van de Wet Vpb 1969 gebruikt.”

(Kamerstukken II, 2011-2012, 33 287, nr. 7, blz. 26.)

“De NOB heeft ten aanzien van de verkrijgingsprijs een aantal vragen. Deze vragen hebben onder andere betrekking op het meegekochte dividend, de informele kapitaalstortingen en voorzieningen die toerekenbaar zijn aan de deelneming. Bij de bepaling van de hoogte van de verkrijgingsprijs en de invloed daarop in de situaties als door de NOB beschreven vormt de jurisprudentie inzake de bepaling van het opgeofferde bedrag in de zin van artikel 13d van de Wet Vpb 1969 het uitgangspunt. Voor alle duidelijkheid merk ik op dat de correcties van het opgeofferde bedrag die in verband met een liquidatieverlies moeten worden aangebracht, niet van toepassing zijn op de verkrijgingsprijs.

(Kamerstukken II, 2011-2012, 33 287, nr. 7, blz. 39.)

47. De rechtbank leidt uit de wetsgeschiedenis (met name de gecursiveerde passages) af dat de wetgever met de keuze voor het begrip verkrijgingsprijs in artikel 13l Wet Vpb juist onderscheid heeft willen aanbrengen ten opzichte van het begrip opgeofferd bedrag zoals gebruikt in de liquidatieverliesregeling. Alhoewel er parallellen bestaan tussen deze begrippen, heeft de wetgever gekozen voor een autonoom begrip verkrijgingsprijs. Daaronder wordt in ieder geval begrepen de tegenprestatie bij de verwerving of de uitbreiding van de deelneming vermeerderd met de ten laste van de verkrijger gekomen kosten, alsmede na de verwerving gedane (informele) kapitaalstortingen. Anders dan eiseres heeft bepleit, is de rechtbank van oordeel dat dus niet het opgeofferde bedrag van artikel 13d Wet Vpb tot uitgangspunt dient bij de bepaling van de verkrijgingsprijs en dat ook niet de ‘doorschuifbepalingen’ van artikel 13d, zesde lid, en/of artikel 13i Wet Vpb daarbij van (overeenkomstige) toepassing zijn. Weliswaar verwijst de wetgever voor wat betreft het meegekochte dividend, de informele kapitaalstortingen en voorzieningen die toerekenbaar zijn aan de deelneming expliciet naar de jurisprudentie inzake de bepaling van het opgeofferde bedrag in de zin van artikel 13d van de Wet Vpb, maar naar het oordeel van de rechtbank strekt deze verwijzing niet verder dan die specifieke onderdelen. Uit de verwijzing door de wetgever naar de jurisprudentie op die onderdelen kan, anders dan eiseres kennelijk veronderstelt, niet worden afgeleid dat de wettelijke bepalingen van artikel 13d, zesde lid, en/of artikel 13i Wet Vpb van overeenkomstige toepassing zijn bij de bepaling van de verkrijgingsprijs. Uit het feit dat de wetgever in de wetsgeschiedenis niet expliciet heeft afgezien van de toepassing van deze bepalingen, kan ook niet (a contrario) worden afgeleid dat het de bedoeling is geweest deze bepalingen toe te passen bij de bepaling van de verkrijgingsprijs, zoals eiseres heeft bepleit.

48. Eiseres verwijst ter onderbouwing van haar standpunt mede naar de door de wetgever en besluitgever gegeven toelichting op het Besluit. Daarbij heeft zij aangevoerd dat de wet- en besluitgever hierin de wens heeft uitgedrukt om obstakels voor interne reorganisaties te voorkomen en dat daarom de doorschuifbepalingen van artikel 13d, zesde lid, artikel 13i Wet Vpb en de aandelenfusiefaciliteit van artikel 3.55 Wet IB 2001 van toepassing zijn bij de bepaling van de verkrijgingsprijs. In de Memorie van Antwoord bij de totstandkoming van artikel 13l Wet Vpb is onder meer de volgende toelichting gegeven op het destijds nog tot stand te brengen Besluit (cursiveringen door de rechtbank):

“De leden van de fracties van de VVD en D66 vragen inzicht te bieden in de hoofdlijnen van de algemene maatregel van bestuur (AMvB). (…) Voorts vragen de leden van de fractie van de VVD bij de beschrijving van de hoofdlijnen onder meer in te gaan op de omstandigheden waaronder interne verhangingen kunnen blijven kwalificeren als een uitbreiding van de operationele activiteiten, de kwalificatie van de verkrijgingsprijs en de voorziene regels met betrekking tot de financiering in dat geval. (…)

Wat betreft de hoofdlijnen van de AMvB wordt het volgende opgemerkt.

(…)

Wat betreft de hoogte van de verkrijgingsprijs zijn twee omstandigheden van belang. Inzake de hoogte van de verkrijgingsprijs waaraan de kwalificatie uitbreidingsinvestering kan worden gegeven, zal worden aangesloten bij het vaststellen van het opgeofferd bedrag in de verschillende reorganisatiebepalingen. Zo zal worden aangesloten bij artikel 13d, zesde lid, van de Wet Vpb 1969. Dit brengt met zich mee dat de door te schuiven verkrijgingsprijs niet kan uitgaan boven de verkrijgingsprijs bij het lichaam van wie de aandelen in het kader van de reorganisatie worden verkregen. De situatie kan zich echter voordoen dat de aandelen die in het kader van een interne verhanging worden verkregen een hogere aankoopprijs (verkrijgingsprijs) hebben dan het bedrag dat was gemoeid met de eerste verwerving van de aandelen. In die situatie zal het verschil tussen de verkrijgingsprijs die kan worden doorgeschoven en de feitelijke verkrijgingsprijs niet als uitbreidingsinvestering kunnen worden aangemerkt.”

(Kamerstukken I, 2011-2012, 33 287, D, blz. 22 en 23.)

En in de toelichting bij het Besluit (Stb 2013, 22) is onder meer opgenomen:

“Dit besluit geeft uitvoering aan de artikelen 13l, elfde lid, en 15ad, negende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969). Het betreft de werking van de aftrekbeperking voor bovenmatige deelnemingsrente in geval van reorganisaties van een concern, zoals een verkoop van een deelneming binnen het concern, een fusie of een splitsing. Het begrip reorganisatie wordt in dit kader ruim uitgelegd. Hiermee worden obstakels voorkomen voor herstructureringen die niet binnen de wettelijke twaalfmaandsperiode van artikel 13l, vijfde lid, van de Wet Vpb 1969 zijn gerealiseerd. Nu is gekozen voor een ruime uitleg van het begrip reorganisatie, is het besluit zodanig opgesteld dat conform de strekking van artikel 13l van de Wet Vpb 1969 wordt voorkomen dat additionele rentelasten naar Nederland worden verschoven. Verder wordt de werking van de aftrekbeperking geregeld bij het aangaan of verbreken van een fiscale eenheid. Dit besluit regelt welke verkrijgingsprijs van een deelneming voor de toepassing van artikel 13l van de Wet Vpb 1969 dient te worden gehanteerd en welk deel daarvan op basis van het vijfde lid van dit artikel, voor de toepassing van de rekenregel van het derde lid hiervan, achterwege gelaten mag worden. (…).

Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat de in artikel 13l, vijfde lid, van de Wet Vpb 1969 opgenomen periode van twaalf maanden los moet worden gezien van de regels van dit besluit. Dit betekent dat het besluit slechts van toepassing is ten aanzien van reorganisaties die plaatsvinden nadat de periode van twaalf maanden is verstreken. Heeft zich echter een reorganisatie voorgedaan binnen deze periode en na het verstrijken van deze periode vindt wederom een reorganisatie plaats, dan is voor de bepaling van de verkrijgingsprijs en de financiering van de aandelen de reorganisatie binnen de twaalf maanden niet meer relevant. Voor de verkrijgingsprijs van de aandelen en de financiering daarvan wordt voor de toepassing van dit besluit dan uitgegaan van de situatie bij eerste verkrijging van de aandelen door het concern.”

49. Gelijk verweerder heeft gesteld, moeten deze toelichtingen, alsmede de toelichting bij artikel 4, derde lid, Besluit waarnaar eiseres heeft verwezen, worden gezien in het licht van de uitzonderingsbepaling van artikel 13l, vijfde lid, Wet Vpb en (voor zover hier van belang) artikel 4 Besluit dat specifiek ziet op de bepaling van het deel van de verkrijgingsprijs dat voor de toepassing van artikel 13l, vijfde lid, Wet Vpb geacht wordt verband te houden met een uitbreiding van de operationele activiteiten (het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs) en dat daarom buiten beschouwing mag blijven bij de bepaling van de deelnemingsschuld. De door de wet- en besluitgever in dat verband gegeven toelichtingen geven dan ook geen inzicht in de definitie van de verkrijgingsprijs sec (van artikel 13l, derde lid, Wet Vpb) en leiden niet tot een ander oordeel dan hiervoor weergegeven. Overigens volgt ook uit het door de wetgever in de Memorie van Antwoord gegeven voorbeeld in de laatste vijf zinnen van het citaat dat de ‘feitelijke verkrijgingsprijs’ los staat van de bepaling van het deel van de verkrijgingsprijs dat als uitbreidingsinvestering buiten beschouwing mag blijven in het kader van een interne verhanging (het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs). De rechtbank merkt verder op dat het Besluit voor wat betreft de bepaling van het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs een eigen ‘doorschuifregeling’ kent en dat dat hier dus – anders dan eiseres heeft betoogd – evenmin artikel 13d, zesde lid, Wet Vpb op van toepassing is. Aan de opmerking in de Memorie van Antwoord dat zal worden “aangesloten bij artikel 13d, zesde lid, Wet Vpb”, kan, anders dan eiseres kennelijk meent, niet de betekenis worden toegekend dat die bepaling zou worden opgenomen in het Besluit of dat daarnaar rechtstreeks zou worden verwezen. Bovendien geldt dat voor zover dat al initieel de bedoeling zou zijn geweest van de wetgever, daar kennelijk later bij de totstandkoming van het Besluit van is afgezien. Ook in zoverre komt aan de toelichting bij het Besluit geen betekenis toe.

50. Eiseres haar stelling dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden door artikel 13l Wet Vpb in strijd met de bedoeling van de wetgever uit te leggen, stuit reeds af op hetgeen hiervoor is overwogen. De door verweerder gegeven wetsuitleg is naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met de bedoeling van de wetgever. De stelling van eiseres dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden, omdat de toepassing door verweerder van artikel 13l Wet Vpb een zeer nadelige uitwerking voor haar heeft, slaagt evenmin. Bij de toepassing van artikel 13l Wet Vpb heeft verweerder geen discretionaire bevoegdheid; het is een gebonden beslissing waarbij geen belangenafweging aan de orde is.

51. Voor zover eiseres ter onderbouwing van haar standpunt heeft verwezen naar artikel 5 Besluit en daarmee een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel, overweegt de rechtbank als volgt. Deze bepaling in het Besluit ziet specifiek op de inbreng van vermogensbestanddelen tegen uitreiking van aandelen en niet op een aandelenfusie zoals hier aan de orde. Er is geen sprake van rechtens dan wel feitelijk gelijke gevallen, zodat een beroep op het gelijkheidsbeginsel om die reden niet opgaat.

52. De conclusie van het voorgaande is dat het gelijk in zoverre aan verweerder is en dat de ‘doorschuifbepalingen’ van artikel 13d, zesde lid, en artikel 13i Wet Vpb, noch de aandelenfusiefaciliteit van artikel 3.55 Wet IB 2001 van toepassing zijn bij de bepaling van de verkrijgingsprijs.

53. Voor zover eiseres heeft gesteld dat deze uitleg van het begrip verkrijgingsprijs niet in overeenstemming is met de Richtlijn 2009/133/EEG (Fusierichtlijn), omdat de onderhavige interne reorganisatie tot een significant fiscaal nadeel voor eiseres leidt, faalt die stelling eveneens. Artikel 13l van de Wet Vpb beperkt de aftrek op de winst van bovenmatige deelnemingsrenten en -kosten en betreft geen bepaling waarbij overdrachtswinst ter zake van een aandelenfusie in de winst wordt betrokken. De aftrekbeperking waar eiseres mee wordt geconfronteerd, vindt ook niet zijn oorzaak in de aandelenfusie, maar in de verhouding tussen het eigen en vreemd vermogen waarmee de deelnemingen van eiseres (worden geacht te) zijn gefinancierd. Voor de toepassing van artikel 13l Wet Vpb maakt het verder geen verschil of sprake is van een binnenlandse aandelenfusie of een grensoverschrijdende aandelenfusie. Eiseres zou dus met dezelfde renteaftrekbeperking zijn geconfronteerd als (bij overigens gelijke omstandigheden) sprake zou zijn geweest van inbreng van Nederlandse aandelen. De rechtbank ziet dan ook niet in dat de hiervoor gegeven uitleg van het begrip verkrijgingsprijs in artikel 13l Wet Vpb in strijd komt met een van bepalingen of de doelstellingen van de Fusierichtlijn, zodat de stelling om die reden faalt. Opmerking verdient nog dat, zoals verweerder heeft aangevoerd, een aandelenfusie in beginsel geen nadelige gevolgen heeft voor de toepassing van artikel 13l Wet Vpb. Dit omdat het eigen vermogen van de belanghebbende toeneemt met de verkrijgingsprijs van de (door aandelenfusie verkregen) deelneming, zodat de deelnemingsschuld voor en na de aandelenfusie gelijk blijft. Dat kan evenwel anders uitwerken indien het eigen vermogen van de belanghebbende (en zoals in het geval van eiseres) voor de aandelenfusie negatief is. In zo’n geval kan een aandelenfusie er toe leiden dat de deelnemingsschuld hoger wordt, met als gevolg dat er meer beperking van renteaftrek ontstaat. Die beperking wordt zoals gezegd niet veroorzaakt door de aandelenfusie, maar door de verhouding tussen het eigen en vreemd vermogen waarmee de deelnemingen (worden geacht te) zijn gefinancierd.

Rechtszekerheidsbeginsel artikel 15, zestiende lid, Wet Vpb

54. De standpunten van eiseres met betrekking tot het buiten toepassing laten van de in artikel 15, zestiende lid, Wet Vpb opgenomen per-elementbenadering wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel (alsmede het daarmee samenhangende beroep op het gelijkheidsbeginsel) heeft zij voorwaardelijk ingenomen, namelijk alleen voor zover zij in het gelijk gesteld zou worden voor wat betreft de uitleg van het begrip verkrijgingsprijs. Nu aan die voorwaarde niet wordt voldaan, komt de rechtbank aan deze standpunten niet toe.

55. De toepassing van artikel 15, zestiende lid, Wet Vpb betekent voor de onderhavige zaak dat het geschil aangaande artikel 13l Wet Vpb zich verder toespitst op [bedrijf 18] en (de verkrijgingsprijs van) haar enige deelneming in [bedrijf 17] , aangezien vrijwel alle rentelasten van de fiscale eenheid verschuldigd zijn door [bedrijf 18] .

Hoogte verkrijgingsprijs aandelen [bedrijf 17]

56. Verweerder heeft gesteld dat de verkrijgingsprijs van de deelneming in [bedrijf 17] BV per l januari 2018 dient te worden gesteld op € 544.248.000. Dit bedrag is volgens verweerder als volgt samengesteld:

  1. De tegenprestatie van € 382.000.000 bestaande uit de waarde in het economische verkeer van de aandelen [bedrijf 17] ter gelegenheid van de aandelenfusie op 29 augustus 2013 waarbij [bedrijf 16] de aandelen in het kapitaal van [bedrijf 17] ten titel van storting van agio inbrengt in [bedrijf 18] .

  2. Een agiostorting in contanten van € 159.055.000 op of omstreeks 30 september 2013 door [bedrijf 18] op de aandelen [bedrijf 17] .

  3. De tegenprestatie van € 3.193.000 bestaande uit de waarde in het economische verkeer van de aandelen [bedrijf 2] SA ter gelegenheid van een storting in 2015 door [bedrijf 18] van de aandelen in [bedrijf 2] SA in de vorm van agio op de aandelen [bedrijf 17] .

Per 31 december 2018 bedraagt de verkrijgingsprijs volgens verweerder € 288.248.000 vanwege een (tussen partijen niet in geschil zijnde) terugbetaling van agio van € 256.000.000 in 2018 (€ 544.248.000 - € 256.000.000).

57. Eiseres heeft bij een uitleg van het begrip verkrijgingsprijs waartoe de rechtbank hiervoor is gekomen, gesteld dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn bewijslast voor zover hij bij i) en iii) gebruik heeft gemaakt van interne verrekenprijzen als tegenprestatie ter zake van de aandelen [bedrijf 17] en [bedrijf 2] SA. De rechtbank volgt deze stelling niet. Verweerder heeft aan zijn bewijslast voldaan door de door eiseres zelf gehanteerde interne verrekenprijs als tegenprestatie aan te merken. Voor zover eiseres in haar nadere stuk van 24 januari 2025 stelt dat de door haar zelf gehanteerde interne verrekenprijzen niet overeenkomen met de waarde in het economische verkeer van de aandelen [bedrijf 17] en [bedrijf 2] SA en dat daarom toch van een lagere tegenprestatie dient te worden uitgegaan, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast naar het oordeel van de rechtbank mee, dat eiseres daarvan de bewijslast heeft. Eiseres heeft geen enkele onderbouwing gegeven voor haar stelling, zodat zij niet in haar bewijslast is geslaagd. Voor wat betreft de aandelen [bedrijf 17] geldt bovendien dat in de beschrijving ex artikel 204b Boek 2 BW (zie 7) expliciet door het bestuur van [bedrijf 18] is verklaard dat de onderneming is gewaardeerd op basis van ‘fair market value’, dat de waarde van de in te brengen aandelen € 382.000.000 bedraagt op 29 augustus 2013 en dat de bij de vaststelling van deze waarden toegepaste waarderingsmethoden voldoen aan normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd.

58. Eiseres heeft ten aanzien van de verkrijgingsprijs verder aangevoerd dat [bedrijf 17] in 2017 een terugbetaling van kapitaal heeft gedaan ten bedrage van € 45.000.000 aan [bedrijf 18] , welke in mindering dient te komen op de verkrijgingsprijs.

59. Verweerder heeft gesteld dat dit bedrag geen terugbetaling van kapitaal betreft, maar een dividenduitkering. Verweerder verwijst hierbij naar de feiten opgenomen onder 17-24.

60. Uit het feitencomplex en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het begrip verkrijgingsprijs volgt dat de verkrijgingsprijs van [bedrijf 17] per 1 januari 2017 € 544.248.000 bedraagt. Vast staat dat de uitkering van € 45.000.000 in 2017 door [bedrijf 17] aan [bedrijf 18] blijkens de verwerking in de administratie van die vennootschappen (zie 21) en de aangifte van [bedrijf 1] (zie 24), geheel ten laste van de agioreserve is gedaan, hetgeen ook niet anders mogelijk was aangezien [bedrijf 17] een significante negatieve winstreserve had per 31 december 2017 (zie 24). Deze uitkering dient naar het oordeel van de rechtbank voor de toepassing van artikel 13l Wet Vpb, gelet op het dynamische karakter van het begrip verkrijgingsprijs (zie MvT in 40), dan ook te worden gezien als de terugbetaling van een deel van de verkrijgingsprijs van [bedrijf 17] . Dat eiseres voornemens was een dividend uit te keren en dat in de verschillende stukken van eiseres deze uitkering wisselend is aangeduid als ‘profit distribution’, ‘transfer of funds’ en dividend, doet daaraan niet af, aangezien de uitkering feitelijk geheel ten laste is gekomen van de agioreserve, die voor ten minste het bedrag van € 45.000.000 is gevormd met agiostortingen die (direct of indirect) onderdeel uitmaken van de verkrijgingsprijs. Dit bedrag dient dan ook in mindering te komen op de verkrijgingsprijs van [bedrijf 17] per 1 januari 2018 en 31 december 2018.

Kwalificerend deel/buiten aanmerking blijvend deel van de verkrijgingsprijs

61. Eiseres heeft betoogd dat het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs 90% bedraagt van de verkrijgingsprijs van de aandelen [bedrijf 17] bij de verkrijging van [bedrijf 16] op 1 januari 2011, derhalve 90% van € 235.933.000 is € 212.339.700. Eiseres ontleent deze berekening aan (een overeenkomstige toepassing van) artikel 4, vijfde lid, Besluit. Zij stelt dat deze bepaling (overeenkomstig) moet worden toegepast, omdat er méér dan zeven jaar en dus langer dan de wettelijke bewaartermijn in de tijd moet worden teruggegaan voor het bepalen van de verkrijgingsprijs en het kwalificerende deel ervan. Dit wordt veroorzaakt door de werking van artikel 15, zestiende lid, Wet Vpb, waardoor voor het jaar 2018 artikel 13l Wet Vpb moet worden toegepast als ware er geen fiscale eenheid. Door (overeenkomstige) toepassing van artikel 4, vijfde lid, Besluit wordt voorkomen dat eiseres in een onmogelijke bewijspositie komt te verkeren, zo vervolgt zij.

62. Verweerder stelt zich gemotiveerd op het standpunt dat het kwalificerende deel dan wel het buiten aanmerking blijvende deel van de verkrijgingsprijs op beide peildata € 12.031.000 bedraagt.

63. Bij de invoering van artikel 13l Wet Vpb in 2013 is een bewijsrechtelijke verlichting opgenomen in artikel 4, vijfde lid, Besluit die er kortweg op neerkomt dat voor deelnemingen die al op 31 december 2006 deel uitmaken van een tot het concern behorend lichaam, het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs van die aandelen wordt gesteld op 90% van de verkrijgingsprijs van de aandelen. Niet in geschil is dat [bedrijf 17] is opgericht op 23 maart 2007. Aangezien [bedrijf 17] dus pas na 31 december 2006 deel is gaan uitmaken van het concern, wordt niet voldaan aan de voorwaarden voor deze bewijsrechtelijke verlichting. Voor zover eiseres overeenkomstige toepassing van deze bepaling heeft bepleit, gelet op de werking van artikel 15, zestiende lid, Wet Vpb, volgt de rechtbank dat niet. In een NOB commentaar van 6 juli 2018 is het volgende opgemerkt in verband met de spoedreparatie fiscale eenheid:

“Als de staatssecretaris volhardt in handhaving van dit zeer controversiële wetsvoorstel, kan de staatssecretaris het bedrijfsleven (en de Belastingdienst) een praktische oplossing aanreiken om de vaststelling van de fiscale verplichtingen ten aanzien van de toepassing van art. 131 Wet Vpb 1969 na spoedreparatie te vergemakkelijken? De Orde denkt hierbij aan een regeling waarbij de vaststelling van de bruto verkrijgingsprijs van een deelneming in een gevoegde dochtermaatschappij kan worden gebaseerd op de balans van de desbetreffende dochtermaatschappij, en aan een regeling op grond waarvan voor een fiscale eenheid die ten miste zeven jaren bestaat het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs optioneel kan worden vastgesteld op 90% van de aldus bepaalde bruto verkrijgingsprijs. De Orde wijst er hierop op dat destijds bij de invoering van art. 131 Wet Vpb 1969 met recht is gekozen voor een eerbiedigende werking voor wat betreft deelnemingen die reeds voor de aanvang van boekjaar 2006 bestonden. Naar de mening van de Orde kan de Inwerkingtreding van het spoedreparatieregime worden gezien als een zodanig grote uitbreiding van het bereik van art. 131 Wet Vpb 1969 dat een vergelijkbare eerbiedigende werking voor bestaande structuren gerechtvaardigd is. Deze eerbiedigende werking kan bijvoorbeeld inhouden dat de verkrijgingsprijs en het kwalificerende deel daarvan wordt gefixeerd naar de toestand op 25 oktober 2017, 11.00 uur.”

64. In de wetsgeschiedenis bij de Wet spoedreparatie fiscale eenheid is ten aanzien van de verkrijgingsprijs van artikel 13l Wet Vpb opgenomen:

“De leden van de fractie van 50PLUS vragen om een reactie op de vraag van VNONCW en MKB-Nederland over hoe de verkrijgingsprijs van de deelneming wordt bepaald voor de toepassing van de spoedreparatie met betrekking tot de renteaftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente. Voor de toepassing van deze renteaftrekbeperking als ware er geen fiscale eenheid is de oorspronkelijke verkrijgingsprijs van de deelneming het uitgangspunt en moet het Besluit aftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente dienovereenkomstig worden toegepast. Aangezien de verkrijgingsprijs een dynamisch begrip is, zijn transacties in de deelnemingssfeer na verwerving van een deelneming - zoals een (informele) kapitaalstorting - van invloed op de omvang van de verkrijgingsprijs van die deelneming. Doordat voor de toepassing van deze renteaftrekbeperking als ware er geen fiscale eenheid ook alle deelnemingsverhoudingen binnen fiscale eenheid zichtbaar worden, is de hoogte van de verkrijgingsprijs van de deelnemingen bij de aandeelhouder van invloed op de omvang van het eigen vermogen van de aandeelhouder voor de toepassing van deze bepaling”.

En

“Daarnaast vraagt de NOB om een praktische oplossing aan te reiken voor de vaststelling van de verkrijgingsprijs bij de toepassing van de renteaftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente. De oorspronkelijke verkrijgingsprijs is het uitgangspunt, maar de belastingplichtige kan kiezen voor een forfaitaire benadering op grond van artikel 13l, tiende lid, Wet Vpb 1969. Voor deelnemingen die zijn verworven of uitgebreid of waarin eigen vermogen is ingebracht in een boekjaar dat is aangevangen vóór of op 1 januari 2006 (oude deelnemingen) kan een optionele forfaitaire benadering worden gebruikt. Als de belastingplichtige kiest voor deze forfaitaire benadering kan 90% van de verkrijgingsprijs van de oude deelnemingen buiten aanmerking worden gelaten bij het bepalen van de deelnemingsschuld, dit mede in antwoord op de vraag van VNO-NCW.”

(Kamerstukken II, 2018-2019, 34 959, nr. 7, blz. 42 en 62)

65. De rechtbank leidt uit het vorenstaande af dat de wetgever er welbewust voor heeft gekozen om de bij invoering van artikel 13l Wet Vpb opgenomen bewijsrechtelijke verlichting van artikel 4, vijfde lid, Besluit (alsmede die van artikel 13l, tiende lid, Wet Vpb) niet uit te breiden of te wijzigen naar aanleiding van de Wet spoedreparatie fiscale eenheid. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor een uitbreiding of ‘overeenkomstige toepassing’ van deze bepaling op de wijze die eiseres heeft voorgesteld.

Uitbreiding operationele activiteiten

66. Verder heeft eiseres aangevoerd dat van de agiostorting in 2013 van € 159.055.000 (agiostorting 2) een bedrag van € 91.242.000 ziet op de uitbreiding van de operationele activiteiten van de groep in een periode van 12 maanden voorafgaand aan of volgend op die storting. Volgens eiseres ziet een bedrag van € 78.200.000 op de aankoop van de ondernemingen [bedrijf 24] en [bedrijf 25] van derden, en een bedrag van € 13.042.000 op de aankoop van [bedrijf 6] BV van derden.

67. Verweerder heeft betwist dat in zoverre sprake is van een uitbreiding van de operationele activiteiten die in mindering kan komen op de verkrijgingsprijs. Ter onderbouwing heeft verweerder aangevoerd dat de in de loop van 2011 door [bedrijf 21] SA extern verworven belangen in onder meer [bedrijf 24] sro en [bedrijf 25] SA weliswaar zijn aan te merken als een uitbreiding van de operationele activiteiten van het concern, maar dat deze verkrijgingen (ruim) meer dan twaalf maanden voorafgaand aan agiostorting 2 hebben plaatsgevonden en dat daarom de tegemoetkoming van artikel 131, vijfde lid, Wet Vpb niet geldt. Het Besluit biedt volgens verweerder evenmin soelaas, omdat een agiostorting in contanten niet kwalificeert als een reorganisatie als bedoeld in artikel 13, elfde lid, Wet Vpb juncto artikel 2, onderdeel b, Besluit. De verwerving van de aandelen in [bedrijf 6] BV door [bedrijf 17] op 2 januari 2014 leidt volgens verweerder evenmin tot het in aanmerking nemen van een bepaald bedrag als kwalificerend deel van de verkrijgingsprijs van de aandelen van [bedrijf 18] in [bedrijf 17] , omdat de verwerving is gefinancierd met een lening verstrekt door [bedrijf 18] aan [bedrijf 17] . Er is daarom geen verband tussen de agiostorting in contanten door [bedrijf 18] in [bedrijf 17] op of omstreeks 30 september 2013 en de uitbreiding van de operationele activiteiten op 2 januari 2014. [bedrijf 17] heeft de als agio gestorte contanten voor een ander doel aangewend dan de verwerving van de aandelen in [bedrijf 6] BV. Zowel artikel 131, vijfde lid, Wet Vpb als het Besluit missen daardoor toepassing, zo vervolgt verweerder.

68. Ten aanzien van de voor de uitzondering van artikel 13l, vijfde lid, Wet Vpb benodigde feiten geldt dat eiseres deze dient te stellen en bij betwisting aannemelijk dient te maken. Eiseres heeft de door verweerder naar voren gebrachte feiten niet betwist en overigens in afwijking daarvan ook geen feiten aannemelijk gemaakt. Dit brengt mee dat de rechtbank er vanuit gaat dat:

-

de verkrijging van de belangen in onder meer [bedrijf 24] sro en [bedrijf 25] SA in de loop van 2011 heeft plaatsgevonden, derhalve meer dan twaalf maanden voorafgaand aan agiostorting 2; en

-

de verwerving van de aandelen in [bedrijf 6] BV door [bedrijf 17] op 2 januari 2014 is gefinancierd met een lening verstrekt door [bedrijf 18] aan [bedrijf 17] .

69. Gelet op deze feiten kan er, gelijk het standpunt van verweerder, met betrekking tot verwerving van de belangen in [bedrijf 24] sro en [bedrijf 25] SA in 2011 en [bedrijf 6] BV in 2014 geen deel van de verkrijgingsprijs buiten aanmerking worden gelaten op de voet van artikel 13l, vijfde lid, Wet Vpb.

70. Daarvoor is bij de verkrijging van de belangen in [bedrijf 24] sro en [bedrijf 25] SA immers op de voet van artikel 13l, vijfde lid, Wet Vpb vereist dat deze uitbreiding moet hebben plaatsgevonden binnen twaalf maanden voor- of nadat het eigen vermogen is ingebracht in [bedrijf 17] . Agiostorting 2 was op of omstreeks 30 september 2013, en dat is buiten de termijn van twaalf maanden. Voor toepassing van het Besluit is naar het oordeel van de rechtbank eveneens geen plaats. De bij agiostorting 2 door [bedrijf 17] verkregen liquide middelen zijn niet aan te merken als een reorganisatie als bedoeld in het Besluit, zodat de daarin opgenomen uitzondering (artikel 5 Besluit) toepassing mist. Artikel 2 Besluit is bij de totstandkoming als volgt toegelicht in de Nota van Toelichting:

“De inbreng van aandelen is geregeld in artikel 2, onderdeel a. In artikel 2, onderdeel b, kan het onder meer gaan om een zogeheten bedrijfsfusie, een juridische splitsing dan wel een juridische fusie. De tweede volzin van artikel 2 ziet op de situatie dat er, bijvoorbeeld in het kader van een fusie, geen aandelen worden uitgereikt. Alsdan vindt er een storting van kapitaal plaats in het verkrijgende lichaam die in dit kader gelijk wordt gesteld met een uitreiking van aandelen. Hierdoor kan er eveneens een verkrijgingsprijs worden vastgesteld.”

De onderhavige storting in contanten is niet gedaan in het kader van een fusie (althans eiseres heeft dat gesteld noch aannemelijk gemaakt) en is naar het oordeel van de rechtbank niet gelijk te stellen aan een reorganisatie in de zin van artikel 2, onderdeel b, Besluit.

71. Voor de verwerving van de aandelen in [bedrijf 6] BV geldt dat de op de voet van artikel 13l, vijfde lid, Wet Vpb vereiste relatie tussen agiostorting 2 (en derhalve de verkrijgingsprijs van [bedrijf 17] ) en de operationele uitbreiding ontbreekt. Toepassing van artikel 5 Besluit stuit hierop ook af.

Niet aftrekbare deelnemingsrente

72. Het voorgaande leidt tot de volgende berekening van de niet aftrekbare deelnemingsrente (€):

1 januari 2018 31 december 2018

Verkrijgingsprijs

2013: agiostorting l 382.000.000 382.000.000

2013: agiostorting 2 159.055.000 159.055.000

2015: agiostorting 3 3.193.000 3.193.000

2017: terugbetaling agio -45.000.000 -45.000.000

2018: terugbetaling agio 0 -256.000.000

Verkrijgingsprijs 499.248.000 243.248.000

Af: kwalificerend deel

2013: inbreng aandelen [bedrijf 17] 12.000.000 12.000.000

2014: kapitaalst. [bedrijf 2] SA bij oprichting 31.000 31.000

Kwalificerend deel verkrijgingsprijs 12.031.000 12.031.000

Gecorrigeerde verkrijgingsprijs 487.217.000 231.217.000

Het gemiddelde bedrag aan in aanmerking te nemen deelnemingsschulden als bedoeld in artikel 13l, tweede lid, Wet Vpb bedraagt gelet hierop € 359.217.000 en de in die bepaling opgenomen verhoudingsbreuk bedraagt dan: € 359.217.000/€ 545.000.000 (totale geldleningen) = 0,6591. De bovenmatige deelnemingsrente bedraagt € 22.598.000* 0,6591 = € 14.894.341 en de niet aftrekbare deelnemingsrente bedraagt op grond van artikel 13l, eerste lid, Wet Vpb: € 14.894.341 - € 750.000 (drempel) = € 14.144.341.

Vertrouwensbeginsel

73. Eiseres heeft zich meer subsidiair op het standpunt gesteld dat verweerder het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Eiseres heeft daarbij een beroep gedaan op het arrest van 18 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:BH8148 (het Boekenclubarrest). Daarin is het volgende overwogen in ro. 3.5:

“Aldus heeft het Hof miskend dat voor een in rechte te beschermen vertrouwen in gevallen als het onderhavige niet vereist is dat de aangelegenheid bij een boekenonderzoek door de belastingadministratie daadwerkelijk op haar fiscale merites is beoordeeld, doch dat voldoende is dat de belastingplichtige in de gegeven omstandigheden mocht aannemen dat zulks het geval was. Dit zal zich in het algemeen voordoen, indien de betrokken aangelegenheid verhoudingsgewijs van zodanig belang is dat zij niet aan de aandacht van de met de controle belaste ambtenaren kan zijn ontsnapt, en bovendien de gevolgen voor de belastingheffing van dien aard zijn dat het voor de hand ligt om critische opmerkingen te maken, zo niet tot naheffing over te gaan. Alsdan zal de Inspecteur, door niettemin generlei opmerking te maken en naheffing achterwege te laten, in het algemeen bij de belastingplichtige het gerechtvaardigde vertrouwen wekken dat de wijze waarop deze de betrokken aangelegenheid in fiscaal opzicht heeft behandeld, zijn goedkeuring kan wegdragen.”

74. Ook heeft eiseres verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179. Daarin is opgenomen:

“Afgezien van het geval dat de gedragslijn berust op een toezegging waarvan de belastingplichtige mocht menen dat zij ook voor het onderhavige jaar zou gelden, is voor in rechte te beschermen vertrouwen als hier bedoeld meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van - voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen - omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Deze indruk is doorgaans niet gewettigd, indien de gedragslijn van de inspecteur voor de belastingheffing in het verleden geen of verhoudingsgewijs geringe gevolgen heeft gehad. Omstandigheden als vorenbedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld, in de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie, dan wel in overeenstemming met eerder verstrekte, voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen, of in de tegemoetkoming aan een bezwaar betreffende dezelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid.”

75. Eiseres heeft in het kader van het Boekenclubarrest aangevoerd dat verweerder volledig op de hoogte was van de herstructurering in 2015 en dat hij de renteaftrekbeperking van artikel 13l Wet Vpb niet over het hoofd kan hebben gezien. Tijdens het op 20 november 2017 gevoerde bedrijfsgesprek is uitvoerig en zeer gedetailleerd gesproken over onder meer de herstructurering in 2015 en 2016 en de herfinanciering op het niveau van [bedrijf 18] en is gedetailleerd ingegaan op verschillende (vele malen kleinere) kostenposten, waaronder consultancykosten, audit- en accountancykosten op het niveau van de individuele vennootschappen binnen de fiscale eenheid [bedrijf 1] . Ook tijdens dit gesprek heeft verweerder niet gevraagd naar de gevolgen die deze onderwerpen zouden kunnen hebben voor de toepassing van artikel 13l Wet Vpb, terwijl de omvang van de renteaftrek en de gevolgen hiervan van dien aard zijn dat het voor de hand had gelegen dat verweerder hierover vragen had gesteld. Eiseres heeft daarnaast uitvoerig met verweerder gecorrespondeerd over de herstructurering in 2015 en 2016 en de aangifte Vpb 2015 en verschillende kosten uit 2016. De aangifte Vpb 2015 is zeer zorgvuldig onderzocht en verweerder beschikte over alle benodigde informatie voor toepassing van artikel 13l Wet Vpb. Door het nalaten van het maken van enige opmerking over de renteaftrek en door het volgen van de ingediende aangiften Vpb voor de jaren 2015 en 2016 voor wat betreft de renteaftrek, mocht eiseres aannemen dat de renteaftrek dan wel de toepassing van artikel 13l Wet Vpb op haar fiscale merites is beoordeeld. Bij eiseres is aldus het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat verweerder het (in de aangiften Vpb opgenomen) standpunt van eiseres, namelijk dat artikel 13l Wet Vpb niet leidt tot beperking van de renteaftrek, deelde. Weliswaar was anders dan in het Boekenclubarrest geen sprake van een daadwerkelijk boekenonderzoek, maar de uitvoerige correspondentie met verweerder, het bedrijfsgesprek van 20 november 2017 en alle op verzoek van verweerder door eiseres verstrekte documenten moeten als geheel gelijk worden gesteld met een boekenonderzoek, in ieder geval met betrekking tot de toepassing van artikel 13l Wet Vpb, zo vervolgt eiseres.

Ook is er volgens eiseres gelet op het voorgaande sprake van bijzonder omstandigheden die bij haar de indruk hebben gewekt dat bij verweerder sprake was van een bewuste standpuntbepaling ten aanzien van de door eiseres in de aangiften Vpb 2015 en 2016 gevolgde gedragslijn bij de toepassing van artikel 13l Wet Vpb. In de aangiften Vpb 2015 en 2016 is geen rente in aftrek beperkt op grond van artikel 13l Wet Vpb, en deze aangiften zijn door verweerder gevolgd.

76. Verweerder bestrijdt dat hij expliciet dan wel impliciet akkoord is gegaan met de wijze waarop eiseres toepassing heeft gegeven aan artikel 13l Wet Vpb. Het arrest uit 1991 ziet volgens verweerder op een essentieel andere situatie, namelijk die waarin de inspecteur tijdens een periodieke controle omzetbelasting heeft nagelaten vragen te stellen over een in het oog springend onderwerp met een aanzienlijk fiscaal belang. In het onderhavige geval is van een dergelijke controle geen sprake geweest, zodat het arrest toepassing mist. Artikel 13l Wet Vpb bevat daarbij een ingewikkelde regeling die niet eerder expliciet of impliciet aan de orde was gebracht, terwijl de feiten en omstandigheden niet een aanwijzing of reden gaven voor toetsing aan deze bepaling, zodat niet kan worden gezegd dat een juiste toepassing van deze bepaling een in het oog springend onderwerp als bedoeld in het arrest was. Het fiscaal belang kon alleen duidelijk worden na een grondig onderzoek, waar de feiten en omstandigheden geen aanleiding voor gaven. Verweerder heeft verder gesteld dat de voor de aangifte 2015 en 2016 opgevraagde en door eiseres verstrekte informatie niet zag op de (potentiële) toepassing van artikel 13l Wet Vpb en dat die informatie ook niet het volledige inzicht verschafte voor een juiste toepassing van deze bepaling. Volgens verweerder spitste de discussie tussen partijen zich in de periode vóór 26 september 2019 zich vooral toe op de waardering van de overgedragen Nederlandse kernactiviteiten aan [bedrijf 2] SA tegen het 10 jarige winstrecht, en in het verlengde daarvan de winstverdeling tussen Nederland en [vestigingsplaats] . Artikel 131 Wet Vpb en de eventuele impact daarvan op de belastingpositie van eiseres is voorafgaand aan de beoordeling van de aanslagregeling 2017 nimmer ter sprake gekomen.

77. De rechtbank stelt vast dat de toepassing van artikel 13l Wet Vpb vóór de aanslagregeling 2017 tussen verweerder en eiseres niet expliciet aan de orde is gesteld en dat verweerder daarover geen expliciete uitlatingen tegenover eiseres heeft gedaan. Pas bij het onderzoek van de aangifte Vpb 2017 en de daarover gestelde vragen en door eiseres gegeven antwoorden (e-mail van 26 september 2019) is dit onderwerp expliciet aan de orde gekomen. Voor wat betreft het beroep op het Boekenclubarrest geldt verder dat bij eiseres geen sprake is geweest van een boekenonderzoek betreffende de ingediende aangiften Vpb 2015 of 2016. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar beroep op het vertrouwensbeginsel de e-mailcorrespondentie tussen 11 mei 2017 en 8 november 2017 overgelegd (zie 28-31) die is voorafgegaan aan het bedrijfsgesprek van 20 november 2017 (zie 32). Naar het oordeel van de rechtbank kan de inhoud van deze correspondentie en het bedrijfsgesprek van 20 november 2017 niet worden gelijkgesteld met de inhoud van een boekenonderzoek betreffende de aangifte Vpb over een bepaald jaar, zoals eiseres heeft bepleit. Uit de correspondentie en het bedrijfsgesprek volgt met name dat verweerder bezig was informatie te vergaren om zich een beeld te vormen ten aanzien van de herstructurering in 2015 en 2016 in zijn algemeenheid en de daarbij gemaakte kosten en is ingegaan op een aantal specifieke punten betreffende de aangifte Vpb 2015. Van een intensieve controle van de aangifte Vpb 2015, zoals eiseres heeft gesteld, blijkt uit deze correspondentie en het bedrijfsgesprek niet. Dat op een aantal specifieke punten vragen zijn gesteld over de aangifte Vpb 2015 en dat vragen zijn gesteld over de herstructurering, waarop eiseres vervolgens heeft geantwoord, is niet gelijk te stellen met een boekenonderzoek. Bij een boekenonderzoek worden immers één of meer aangiften uitdrukkelijk onderzocht op aanvaardbaarheid en worden de bevindingen door de inspecteur in een rapport neergelegd, waarbij bepaalde onderwerpen daadwerkelijk en definitief op hun fiscale merites worden beoordeeld. Een dergelijke gang van zaken is hier niet aan de orde. In zoverre mist het Boekenclubarrest, dat in het bijzonder gaat over een geval waarin wel een boekenonderzoek plaats had gevonden, toepassing. Dat verweerder in de correspondentie en tijdens het bedrijfsgesprek geen enkele opmerking heeft gemaakt over de toepassing van artikel 13l Wet Vpb of daar vragen over heeft gesteld, kan naar het oordeel van de rechtbank bij eiseres dan ook redelijkerwijs niet de indruk hebben gewekt dat verweerder akkoord was met de wijze waarop eiseres toepassing heeft gegeven aan artikel 13l Wet Vpb.

78. Dat de aanslagen Vpb 2015 en 2016 voor wat betreft de toepassing van artikel 13l Wet Vpb overeenkomstig de aangiften zijn opgelegd, leidt niet tot een andere conclusie. Omstandigheden die bij eiseres redelijkerwijs de indruk hebben kunnen wekken dat het volgen van de aangiften door verweerder op het punt van de toepassing van artikel 13l Wet Vpb berustte op een bewuste standpuntbepaling, zijn gelet op het hiervoor overwogene ook niet aannemelijk geworden. De stelling van eiseres dat verweerder voor de vaststelling van de aanslagen Vpb 2015 en 2016 over alle benodigde informatie beschikte ten aanzien van de toepassing van artikel 13l Wet Vpb wordt door de rechtbank verworpen. Verweerder heeft deze stelling uitdrukkelijk betwist, en zonder nadere toelichting op de bij verweerder aanwezige gegevens is de aftrekbeperking op grond van artikel 13l Wet Vpb ook niet op te merken en vast te stellen. Nu eiseres de (door haar verdedigde) toepassing van artikel 13l Wet Vpb niet uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld of deze toepassing op enig ander moment op enigerlei wijze tussen partijen aan de orde is geweest, en gelet op alle overige feiten en omstandigheden, is er geen grond om te oordelen dat sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel.

79. Eiseres stelt verder dat tijdens het sluiten van de VSO 2017 is overeengekomen dat niet meer zal worden teruggekomen op de jaren tot en met 2016 en dat dit impliceert dat alle materiële zaken zijn behandeld en dat daarmee duidelijk was dat de aftrek van de rente niet in geschil was. Zij heeft verwezen naar de passage in 9 opgenomen passage uit paragraaf 5 van de VSO 2017. De door eiseres gestelde overeenkomst is daarin niet opgenomen, noch elders in de VSO 2017. Daarin staat alleen dat de aanslagen vennootschapsbelasting 2013 en 2014 door verweerder om praktische redenen worden geregeld conform de ingediende aangiften en is expliciet bepaald dat geen sprake is van bewuste standpuntbepaling voor wat betreft andere fiscale items. Voor de jaren 2013 en 2014 speelde de renteaftrekbeperking van artikel 13l Wet Vpb overigens nog niet en vast staat dat pas na het sluiten van de VSO 2017 de toepassing van artikel 13l Wet Vpb door verweerder ter sprake is gebracht. Aangezien verweerder de door eiseres gestelde overeenkomst betwist en bij gebreke van enige andere onderbouwing, moet de stelling van eiseres worden verworpen.

80. Eiseres voert in het kader van het vertrouwensbeginsel tot slot nog aan dat zij, indien zij ten tijde van de onderhandelingen over de VSO 2017 bekend was geweest met de onderhavige rentecorrectie door verweerder, zij het compromis zoals vastgelegd in de VSO 2017 niet had geaccepteerd. De rechtbank merkt op dat de klacht niet ziet op gewekt vertrouwen ten aanzien van de renteaftrek voor de onderhavige aanslag, maar op de (totstandkoming van de) VSO 2017. Aangezien de (totstandkoming van de) VSO 2017 niet voorligt in deze procedure, kan de klacht niet slagen en gaat de rechtbank hieraan voorbij.

81. Voor zover eiseres zich in het algemeen overigens nog heeft beroepen op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het geval de rechtbank haar niet of niet geheel volgt in de door haar voorgestane renteaftrek, is die beroepsgrond op geen enkele wijze gemotiveerd, zodat de rechtbank die afwijst.

Belastingrente

82. Eiseres heeft in haar nader stuk, met (de enkele) verwijzing naar de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 7 november 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:4361, het standpunt ingenomen dat voor zover de belastingrente is berekend naar een hoogte van 8% of hoger, dit percentage onverbindend is. Eiseres stelt zich hierbij kennelijk op het standpunt dat de belastingrente van 8% wegens strijdigheid met het evenredigheidsbeginsel dient te worden verminderd.

83. Tot 1 oktober 2020 was het belastingrentepercentage geregeld in artikel 30hb, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Het percentage voor de Vpb was hierbij gelijkgesteld aan de wettelijke rente voor handelstransacties, met een minimumpercentage van 8. Dit percentage is in verband met de COVID-19-crisis voor (onder meer) de Vpb met ingang van 1 juni 2020 verlaagd naar 0,01 (brief van de minister van Economische Zaken en Klimaat van 17 maart 2020, CE-AEP/20077147). De verlaging was aanvankelijk beoogd voor een periode van drie maanden. In de memorie van toelichting bij de Verzamelspoedwet COVID-19 (Kamerstukken II 2019–2020, 35 457, nr. 3, blz. 7) is hierover onder andere het volgende opgemerkt:

“Zoals aangekondigd is de verlaging van de belasting- en invorderingsrente een tijdelijke maatregel. Het is de bedoeling dat de lagere percentages gedurende drie maanden van kracht blijven. Ook de budgettaire gevolgen (zie hieronder) zijn gebaseerd op een drie maanden geldende verlaging naar 0,01%. Het uitgangspunt van het kabinet is dat de percentages ná deze drie maanden weer op de onder het oude regime geldende percentages van 4% en 8% worden gesteld. In de genoemde brief van 17 maart 2020 heeft het kabinet echter ook aangegeven dat afhankelijk van de ontwikkelingen rondom de COVID-19-crisis noodzakelijke en passende (fiscale) vervolgmaatregelen zullen worden getroffen indien de situatie daartoe noopt. Om enige mate van flexibiliteit te bewaren ten aanzien van het moment waarop de rentepercentages worden verhoogd, wordt voorgesteld te bepalen dat de vaststelling van de rentepercentages vanaf een bij koninklijk besluit te bepalen moment bij algemene maatregel van bestuur plaatsvindt. Vanaf dat moment worden de voor de belastingrente geldende percentages dus niet langer in de AWR opgenomen, maar in een algemene maatregel van bestuur.”

84. Met ingang van 1 oktober 2020 is het belastingrentepercentage op grond van een delegatiebepaling in (het gewijzigde) artikel 30hb Awr een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage. In het op deze delegatiebepaling gebaseerde Besluit belasting- en invorderingsrente (Bbi) is het percentage met ingang van 1 oktober 2020 bepaald op de wettelijke rente voor handelstransacties met een ondergrens van aanvankelijk 4% (tot 31 december 2021) en daarna weer 8%.

85. De onderhavige belastingrente heeft betrekking op de periode l juli 2019 tot en met 24 december 2022. In de hier van belang zijnde periode golden aldus de volgende belastingrentepercentages:

Periode

Belastingrente

Regelgeving

1 juli 2019 - 30 mei 2020

8%

artikel 30hb, lid 2, Awr

1 juni 2020 - 30 september 2020

0,01%

artikel 30hb, lid 2, Awr

1 oktober 2020 - 31 december 2021

4%

artikel 1, onderdeel b, Bbi

1 januari 2022 - 24 december 2022

8%

artikel 1, onderdeel b, Bbi

86. Voor wat betreft de belastingrente van 8% die aan eiseres is berekend in de periode vanaf 1 juli 2019 tot en met 30 mei 2020, geldt dat deze berust op artikel 30hb, tweede lid, Awr. De Awr is een wet in formele zin. Een bepaling van een zodanige wet wordt slechts buiten toepassing gelaten wegens strijdigheid met een fundamenteel rechtsbeginsel indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Het is een bewuste keuze van de wetgever geweest om voor de belastingrente voor de Vpb aan te sluiten bij de wettelijke rente voor handelstransacties en daarbij een ondergrens van 8% te hanteren (TK 2013-2014, 33 755, nr. 3, blz. 2 en verder). Het minimumpercentage van 8 is niet dusdanig hoog dat kan worden gezegd dat sprake is van strijdigheid met een fundamenteel rechtsbeginsel, ook al is dat minimumpercentage uitsluitend ingevoerd vanwege budgettaire motieven. De wetgever heeft het percentage bovendien (tijdelijk) omlaag bijgesteld toen de maatschappelijke ontwikkelingen daartoe aanleiding gaven. Verder geldt het minimumpercentage ook bij het vergoeden van belastingrente. De rechtbank ziet dan ook geen ruimte om af te wijken van de wettelijke bepaling van artikel 30hb, tweede lid, Awr.

87. Voor wat betreft de belastingrente van 8% die aan eiseres is berekend in de periode vanaf 1 januari 2022 tot en met 24 december 2022, geldt het volgende. De rechtbank stelt voorop dat het relevante belastingrentepercentage op grond van artikel 30hb Awr, zoals dat met ingang van 1 oktober 2020 luidt, bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld (in het Bbi). Het uitgangspunt is dat aan de staatsecretaris hierbij beleidsruimte toekomt en dat de rechter zich terughoudend opstelt bij de beoordeling van de vraag of de staatssecretaris in redelijkheid tot vaststelling van het besluit heeft kunnen komen (vgl. HR 24 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1360). Ten aanzien van artikel 1, onderdeel b, Bbi is geen sprake van schending van het evenredigheidsbeginsel dan wel een algemeen rechtsbeginsel of een onredelijke of willekeurige heffing die de delegerende formele wetgever niet voor ogen kan hebben gestaan. Het was van meet af aan duidelijk dat het belastingrentepercentage na een tijdelijke verlaging in verband met de COVID-19-crisis weer zou worden vastgesteld overeenkomstig het daarvoor geldende artikel 30hb, tweede lid, Awr. Bovendien was ook duidelijk dat het onder het oude regime geldende minimumpercentage van 8 weer zou gaan gelden (brief van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 17 maart 2020 en Memorie van Toelichting bij de Verzamelwet COVID-19). Bij de invoering van het Bbi is dan ook uitvoering gegeven aan hetgeen de wetgever heeft beoogd. Het minimumpercentage van 8 is, zoals hiervoor overwogen niet dusdanig hoog dat de besluitgever (die de bedoeling van de wetgever heeft gevolgd) daarmee buiten zijn ruime beoordelingsmarge is getreden, waarbij mede wordt verwezen naar hetgeen is overwogen in onderdeel 86.

88. Gelet op het vorenstaande volgt de rechtbank eiseres dus niet in haar stelling dat sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel. De belastingrente wordt wel verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag.

Slotsom

89. Het beroep dient gegrond te worden verklaard, gelet op de verlaging van de verkrijgingsprijs van de aandelen [bedrijf 17] in verband met de uitkering van € 45.000.000 in 2017. Dit leidt tot een niet aftrekbare deelnemingsrente van € 14.144.341, in plaats van € 16.010.543 zoals bij uitspraak op bezwaar is bepaald. Het belastbaar bedrag wordt als gevolg hiervan verminderd tot € 24.421.241. Voor het overige is het beroep ongegrond.

Proceskosten

90. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in verband met het beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.628 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 2 wegens het gewicht van de zaak). De kosten van het bezwaar zijn door verweerder al bij uitspraak op bezwaar toegekend.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar behoudens de beslissing betreffende de vergoeding van de bezwaarkosten;

-

vermindert de aanslag Vpb 2018 tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 24.421.241;

-

vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;

-

bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 3.628; en

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H. de Jong, voorzitter, mr. J. Snitker en
mr. G.H. de Soeten, leden in aanwezigheid van mr. I. Kroesemeijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2025.

griffier voorzitter

Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:

Rechtsmiddel