Rechtbank Noord-Holland, 20-08-2025, ECLI:NL:RBNHO:2025:9926, AWB - 24 _ 164
Rechtbank Noord-Holland, 20-08-2025, ECLI:NL:RBNHO:2025:9926, AWB - 24 _ 164
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 20 augustus 2025
- Datum publicatie
- 16 oktober 2025
- Zaaknummer
- AWB - 24 _ 164
- Relevante informatie
- Art. 4 AWR, Art. 4 Verdrag NL-VK, Art. 14 Verdrag NL-VK
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Belastingverdrag NL-VK. Piloot. Is Nederland heffingsbevoegd over het inkomen uit dienstbetrekking van eiser volgens de tiebreaker-bepaling van het belastingverdrag NL-VK? Beroep gegrond.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 24/164
(gemachtigde: mr. M.W.F.G. Vervoort RB),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.958. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 1.169 aan belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de rentebeschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2025 te Haarlem.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] , mr. [naam 2] en mr. [naam 3] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij stond het gehele jaar 2018 op een Nederlands woonadres ingeschreven in de Basisregistratie Personen (brp), te weten het adres van de huurwoning van zijn partner.
2. Op 23 oktober 2017 is eiser als piloot in loondienst van [bedrijf 1] getreden. Tot 4 februari 2019 is zijn standplaats Luton in het Verenigd Koninkrijk (VK), alwaar hij vanaf eind 2017 een appartement heeft gehuurd. Vanaf 4 februari 2019 is eisers standplaats Nederland.
3. De loonstroken van eiser behoren tot de gedingstukken. Uit de loonstroken blijkt dat eiser een maandelijks loon geniet waarop door [bedrijf 1] belasting is ingehouden. In 2018 is in totaal GBP 10.669 aan Engelse loonheffing ingehouden.
4. Eiser heeft in Nederland als binnenlands belastingplichtige een aangifte IB/PVV 2018 ingediend. Daarbij heeft hij een belastbaar inkomen uit werk en woning vermeld van € 54.557, bestaande uit loon van [bedrijf 1] ad € 60.623 minus premie inkomensvoorzieningen ad € 539 en minus restant persoonsgebonden aftrek ad € 5.527. In de aangifte verzoekt eiser om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor dit inkomen.
5. Verweerder heeft een woonplaatsonderzoek ingesteld. Verweerder heeft eiser op 4 januari 2021 een vragenformulier toegezonden. Eiser heeft hierop gereageerd en bewijsstukken overgelegd. Daarna heeft tussen partijen diverse correspondentie plaatsgevonden.
6. Naar aanleiding van het woonplaatsonderzoek heeft verweerder vastgesteld dat eiser op grond van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) fiscaal inwoner is van Nederland. Bij het woonplaatsonderzoek heeft verweerder onder meer het volgende vastgesteld:
- -
-
eiser heeft de Nederlandse nationaliteit;
- -
-
eiser stond in de brp ingeschreven op het Nederlandse adres van zijn partner;
- -
-
op 9 februari en 8 maart 2018 zijn bedragen overgemaakt aan de partner met de omschrijving ‘huur’;
- -
-
eiser heeft verschillende Nederlandse bankrekeningen en leenproducten;
- -
-
eiser heeft in Nederland een telefoonabonnement;
- -
-
eiser heeft in 2018 verschillende malen geld gepind bij een geldautomaat in Nederland;
- -
-
eiser bezocht meerdere evenementen en horecagelegenheden in Nederland;
- -
-
eiser bezocht meerdere keren een massagesalon in Nederland;
- -
-
eiser maakte meermaals gebruik van het openbaar vervoer in Nederland;
- -
-
eiser deed regelmatig boodschappen en inkopen in Nederland;
- -
-
eiser heeft een sportschoolabonnement in Nederland;
- -
-
eiser bezocht meermaals de kapper in Nederland;
- -
-
eiser bezocht een fysiotherapeut en apotheek in Nederland;
- -
-
eiser heeft een doorlopende Nederlandse reisverzekering;
- -
-
eiser heeft kosten betaald aan de Nederlandse organisatie Hulp-aan-huis.
7. Bij brieven van 8 maart 2021 en 7 en 8 april 2021 heeft verweerder aan eiser voornemens gestuurd tot afwijken van de ingediende aangifte. Vervolgens heeft verweerder met dagtekening 8 mei 2021 de definitieve aanslag IB/PVV 2018 opgelegd. Het verzamelinkomen (volledig bestaande uit inkomen uit werk en woning) is in de aanslag vastgesteld op € 67.958. Dit bedrag is opgebouwd uit loon van [bedrijf 1] ad € 68.497 minus premie inkomensvoorzieningen ad € 539. Verweerder heeft de restant persoonsgebonden aftrek gecorrigeerd en geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend. Bij de aanslag is de rentebeschikking vastgesteld.
8. Eiser heeft een ‘certificate of UK fiscal residence’ overgelegd, afgeven op 12 februari 2025 door de Engelse fiscale autoriteiten (HM Revenue & Customs), dat eiser “to the best of HM Revenue and Customs’ knowledge” van 1 januari tot 31 december 2018 inwoner van het VK was voor de toepassing van artikel 4 van het verdrag tussen het VK en Nederland.
Geschil 9. In geschil is of de aanslag IB/PVV 2018 terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of Nederland heffingsbevoegd is over het inkomen van eiser. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser op grond van artikel 4 van de AWR geacht wordt fiscaal inwoner te zijn van Nederland. Het geschil ziet op de vraag of Nederland ook heffingsbevoegd is over het inkomen van eiser volgens het Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar vermogenswinsten (het Verdrag) als regeling van hogere orde.
10. Eiser stelt dat hij op grond van de tiebreaker-bepaling moet worden beschouwd als inwoner van het VK. Hij stelt dat hij alleen een duurzaam tehuis heeft in het VK en niet in Nederland. Ook doet hij een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Indien Nederland heffingsbevoegd is over zijn inkomen dan bestrijdt hij niet dat zijn loon uit dienstbetrekking na vrijstelling premie volksverzekeringen € 67.958 bedraagt. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vaststelling van de verschuldigde inkomstenbelasting over zijn inkomen uit werk en woning, alsmede van de belastingrente, op nihil.
11. Verweerder stelt dat eiser zowel een duurzaam tehuis heeft in Nederland als in het VK, maar dat het middelpunt van zijn levensbelangen in Nederland ligt. Eiser moet daarom volgens de tiebreaker-bepaling worden beschouwd als inwoner van Nederland, aldus verweerder. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
12. Niet in geschil is dat eiser de onderhavige inkomsten uit dienstbetrekking heeft verworven als lid van de bemanning van een luchtvaartuig dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd. Volgens het Verdrag mag dan slechts de staat waarvan eiser volgens dat Verdrag inwoner is, heffen over zijn inkomsten uit dienstbetrekking (artikel 14, derde lid van het Verdrag). Artikel 4 van het Verdrag bevat regels voor het bepalen van de woonplaats voor de toepassing van het Verdrag. Dit artikel luidt voor zover van belang – als volgt:
“1. Voor de toepassing van dit Verdrag betekent de uitdrukking ‘inwoner van een Verdragsluitende Staat’ iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding, plaats van oprichting of enige andere soortgelijke omstandigheid en omvat tevens de Staat zelf en elk staatkundig onderdeel of plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan. Deze uitdrukking omvat echter niet een persoon die in die Staat slechts aan belasting is onderworpen ter zake van inkomsten of vermogenswinsten uit bronnen in die Staat.
(…)
3. Indien ingevolge de bepalingen van het eerste lid van dit artikel een natuurlijke persoon inwoner van beide Verdragsluitende Staten is, wordt zijn positie als volgt bepaald:
a. hij wordt geacht slechts inwoner te zijn van de Verdragsluitende Staat waarin hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft; indien hij in beide Staten een duurzaam huis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht slechts inwoner te zijn van de Staat waarmede zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen);
b. indien niet kan worden bepaald in welke Verdragsluitende Staat hij het middelpunt van zijn levensbelangen heeft, of indien hij in geen van de Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht slechts inwoner te zijn van de Staat waarin hij gewoonlijk verblijft;
c. indien hij in beide Verdragsluitende Staten of in geen van beide gewoonlijk verblijft, wordt hij geacht slechts inwoner te zijn van de Staat waarvan hij onderdaan is;
d. indien hij onderdaan is van beide Verdragsluitende Staten of van geen van beide, regelen de bevoegde autoriteiten van de Verdragsluitende Staten de aangelegenheid in onderlinge overeenstemming.”
13. Partijen zijn het erover eens dat eiser op grond van artikel 4, eerste lid, van het Verdrag, in 2018 zowel inwoner is van Nederland als van het VK. De rechtbank ziet geen reden hierover anders te oordelen en volgt dit standpunt van partijen. Het geschil spitst zich daarom toe op de vraag van welk land eiser inwoner is op grond van artikel 4, derde lid, van het Verdrag (de tiebreaker-bepaling).
14. Nu eiser een beroep doet op de voordelen van het Verdrag, rust op hem de last om te bewijzen dat hij daartoe gerechtigd is doordat hij voor de toepassing van het Verdrag als inwoner van het VK moet worden aangemerkt. Vast staat dat eiser in 2018 een duurzaam tehuis ter beschikking stond in het VK, te weten de door hem gehuurde flat in Luton. De rechtbank beantwoordt eerst de vraag of eiser in 2018 ook in Nederland een duurzaam tehuis ter beschikking stond. Alleen als deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is een onderzoek naar het middelpunt van de levensbelangen van eiser relevant.
15. Verweerder voert aan dat aan eiser in Nederland in 2018 een duurzaam tehuis ter beschikking stond, namelijk de huurwoning van zijn partner. Eiser stond in 2018 op dit adres ingeschreven. Ook voorafgaand aan zijn verblijf in het VK en na afloop daarvan stond eiser op dat adres ingeschreven. In 2018 heeft eiser tweemaal een overboeking gedaan naar zijn partner met de omschrijving ‘huur’. Ook heeft hij in 2018 bijgedragen aan onder meer de aankoop van een aquarium voor deze woning.
Eiser stelt dat hij in 2018 geen duurzaam tehuis in Nederland tot zijn beschikking had. Het huurcontract stond op naam van zijn partner en de inboedel was niet van hem. Tot de gedingstukken behoort een schriftelijke verklaring van zijn partner waaruit volgt dat de beschikking over de woning afhangt van hun relatie. Eiser stelt dat hij geen huur heeft betaald. De overboekingen betroffen een tegemoetkoming in de kosten voor de verlofdagen die hij daar doorbracht.
16. Het OESO-commentaar bij artikel 4 van het OESO-modelverdrag luidt als volgt:
“Subparagraph a) means, therefore, that in the application the Convention (that is, where there is a conflict between the laws of the two States) it is considered that the residence is that place where the individual owns or possesses a home; this home must be permanent, that is to say, the individual must have arranged and retained it for his permanent use as opposed to staying at a particular place under such conditions that it is evident that the stay is intended to be of short duration.
As regards the concept of home, it should be observed that any form of home may be taken into account (house or apartment belonging to or rented by the individual, rented furnished room). But the permanence of the home is essential, this means that the individual has arranged to have the dwelling available to him at all times continuously, and not occasionally for the purpose of a stay which, owing to the reasons for it, is necessarily of short duration (travel for pleasure, business travel, educational travel, attending a course at a school, etc.).”
17. In zijn arrest van 3 oktober 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AL6962) heeft de Hoge Raad bepaald dat voor het duurzaam ter beschikking hebben van een tehuis niet noodzakelijk is dat het gebruik van de woning door de belastingplichtige berust op een zakelijk of persoonlijk recht. Wel is vereist dat de woning de belastingplichtige permanent als tehuis feitelijk ter beschikking staat en niet incidenteel voor bepaalde doeleinden en/of voor korte duur.
18. Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk dat de Nederlandse woning van de partner in 2018 duurzaam aan eiser ter beschikking heeft gestaan. Hiertoe overweegt de rechtbank dat eiser vóór 2018, namelijk van 2013 tot 2015 (waarna eiser tot aan zijn uitzending naar het VK in 2017 in Duitsland woonde en werkte als piloot voor [bedrijf 2] ), al twee jaar in de woning heeft gewoond. Na zijn uitzending naar het VK, begin 2019, is eiser weer in dezelfde woning bij zijn partner ingetrokken. Eiser heeft verklaard dat hij in 2018 beschikte over een sleutel van de woning. Uit niets blijkt dat eiser in 2018 slechts voor korte duur of anderszins beperkt toegang had tot de woning. Dat hij geen recht zou hebben gehad om in de woning te verblijven bij een eventuele verbreking van de relatie, maakt dit niet anders. Dit is immers in 2018 niet gebeurd. Ook het feit dat hij geen huur betaalde voor de woning en dat de inboedel niet van hem was, doet aan dit oordeel niet af. Het gaat erom dat de woning in 2018 aan eiser feitelijk ter beschikking stond. Dat is naar het oordeel van de rechtbank het geval, zodat eiser in 2018 ook in Nederland een duurzaam tehuis tot zijn beschikking had.
19. Nu eiser in 2018 zowel in het VK als in Nederland een duurzaam tehuis tot zijn beschikking had, komt de rechtbank toe aan de vraag waar het middelpunt van zijn levensbelangen lag. Eiser voert aan dat hij in 2018 een sterke sociale, maar vooral ook economische band had met het VK. Omdat hij in Nederland geen werk kon vinden, moest hij verhuizen naar het buitenland. Gelet op zijn jonge leeftijd in combinatie met zijn vakgebied (verkeersvlieger van een [vliegmaatschappij] ) was het middelpunt van zijn levensbelangen in grote mate afhankelijk van, en dus verbonden met, de locatie van zijn dienstverband. Hij heeft in 2018 een sociaal leven opgebouwd in het VK. Het was immers onduidelijk hoe lang hij daar gestationeerd zou zijn. Hij heeft zich onder meer aangesloten bij een lokaal voetbalteam dat wekelijks speelde en waarmee hij regelmatig iets ging eten of drinken, en hij had daar ook een vriendenkring waarmee hij regelmatig omging.
Verweerder brengt hier tegenin dat eisers partner en moeder in 2018 in Nederland woonden als gevolg waarvan eiser met Nederland een sterke sociale band had. Zijn partner is niet meeverhuisd naar het VK. Verweerder wijst op het woonplaatsonderzoek waarin onder meer is vastgesteld dat eiser in Nederland verspreid over het jaar diverse horecagelegenheden bezocht, alsmede concerten en voetbalwedstrijden. Ook had eiser in Nederland onder meer een doorlopende reisverzekering en een autoverzekering.
20. De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op de door eiser en verweerder aangevoerde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden bepaald waar het middelpunt van eisers levensbelangen in 2018 lag. Eiser ondernam in Nederland in zijn vrije tijd activiteiten, zijn vriendin en zijn moeder woonden in Nederland, hij had hier te lande een vriendenkring en ondernam in 2018 geregeld sociale activiteiten in Nederland, waar hij een groot deel van zijn vrije tijd doorbracht. Echter, ook in Engeland had eiser een sociaal leven en ondernam hij activiteiten, waarbij de rechtbank geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de verklaringen van eiser en zijn teamgenoot omtrent het voetbalteam en de vriendenkring en de activiteiten die hij daarmee ondernam. Ook in het VK deed hij, blijkens pinbetalingen, regelmatig boodschappen, kocht hij kleding en ging hij regelmatig uit eten. Waar de sociale banden met Nederland, alles afwegende, wellicht iets sterker kunnen worden geacht, geldt voor de economische banden evenwel duidelijk het omgekeerde. Eiser heeft zijn werkende leven verplaatst naar het VK, was daar gestationeerd, huurde een woning en verrichtte al zijn werkzaamheden vanuit het VK. Naast zijn werkdagen had hij ook een aanzienlijk aantal standby-dagen waarop hij in het VK beschikbaar diende te zijn voor diensten. Hij heeft in het VK een bankrekening geopend, ontving daarop zijn salaris en betaalde daar de huur van zijn gemeubileerde woning en alle daarmee samenhangende kosten. In Nederland betaalde hij geen huur of daarmee samenhangende kosten voor de woning die op naam stond van zijn vriendin (afgezien van de twee bijdragen in de kosten begin 2018, die naar het oordeel van de rechtbank niet als huur zijn aan te merken). Het middelpunt van eisers levensbelangen lag daarom in 2018 niet eenduidig in het VK dan wel in Nederland.
21. De rechtbank komt gelet hierop toe aan beoordeling van de vraag waar eiser in 2018 gewoonlijk verbleef (artikel 4, derde lid, onderdeel c, van het Verdrag). De rechtbank overweegt als volgt. Uit het onderzoek van verweerder naar eisers pintransacties en werkdagen volgt dat eiser in 2018 op 137 dagen pintransacties in Nederland heeft verricht, waarvan op een aantal van die dagen ook in het VK gepind werd. Volgens eiser heeft hij op 140 dagen in Nederland gepind en heeft hij van deze 140 dagen er 48 ook deels in het VK doorgebracht. Eiser stelt dat hij op 142 dagen pintransacties in het VK heeft verricht. Verweerder heeft dit niet bestreden. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat eiser in ieder geval tussen de 140 en 235 dagen in het VK moet hebben verbleven. Eiser heeft ter zitting gesteld dat hij in 2018 meer dan de helft van de dagen in het VK heeft en moet hebben doorgebracht, aangezien hij fulltime werkte. De rechtbank concludeert uit het voorgaande dat eiser in ieder geval 140 dagen in Nederland heeft verbleven en 142 in het VK en dat een deel van die dagen overlapt. Uit de verblijfplaats op basis van eisers pintransacties kan derhalve nog geen conclusie worden getrokken over de plaats van eisers gewoonlijk verblijf in 2018. Met betrekking tot de dagen waarop geen pintransacties zijn verricht, overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft naar aanleiding van het informatieverzoek van verweerder, begin 2021, een groot aantal bewijsstukken overgelegd (bijgevoegd als bijlage 4 bij het verweerschrift), waaronder een overzicht waarop, ten behoeve van de bepaling van het aantal dagen waarop hij gepind heeft, tevens zijn werkdagen volgens zijn vluchtrooster staan aangegeven. Uit dat overzicht volgt dat eiser op 72 dagen waarop hij niet heeft gepind (noch in het VK noch in Nederland) wel heeft gewerkt. Gelet op de door verweerder niet weersproken verklaring van eiser dat zijn standplaats het VK was en hij altijd vanuit het VK werkte, acht de rechtbank aannemelijk dat eiser op deze dagen in het VK verbleef. Deze dagen opgeteld bij de 142 dagen dat eiser in elk geval in het VK verbleef omdat hij op die dagen gepind heeft, heeft eiser in 2018 ten minste 214 dagen in het VK verbleven. Gelet hierop komt de rechtbank tot het oordeel dat eiser in 2018 gewoonlijk in het VK verbleef.
22. De conclusie luidt dat eiser op grond van de tiebreaker-bepaling van het Verdrag geacht wordt in 2018 in het VK te wonen, aangezien eiser in 2018 gewoonlijk in het VK verbleef. Op grond van artikel 14, derde lid, van het Verdrag is het heffingsrecht over de inkomsten uit dienstbetrekking van eiser aan het VK toegewezen. Nederland is dus niet bevoegd om de inkomsten van eiser uit zijn dienstbetrekking in 2018 aan de heffing van inkomstenbelasting te onderwerpen.
23. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard. Omdat het beroep gegrond is, behoeft het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel geen behandeling meer.
Vergoeding voor immateriële schade
24. Eiser heeft ter zitting verzocht om vergoeding voor immateriële schade (isv) wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het (pro forma) bezwaarschrift is op 15 juni 2021 door verweerder ontvangen. De rechtbank doet op 20 augustus 2025 uitspraak, zodat de bezwaar- en beroepsfase meer dan vier jaar en twee maanden heeft geduurd. Daarmee is sprake van overschrijding van de redelijke termijn met afgerond twee jaar en drie maanden. Het financiële belang bij deze procedure is groter dan € 1.000 (vgl. Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853). Eiser heeft recht op een isv van € 2.500.
25. Voor de bezwaar- en de beroepsfase dient afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond (vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Van de overschrijding van de redelijke termijn dient in dit geval (afgerond) één jaar en elf maanden aan de bezwaarfase te worden toegerekend en het overige aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom een bedrag van (afgerond) € 2.130 (23/27e deel van € 2.500) te vergoeden en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) een bedrag van (afgerond) € 370 (4/27e deel van € 2.500).
Proceskosten
26. De rechtbank ziet in het bovenstaande aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.108 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting met een waarde per punt van € 647, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1 wegens het gewicht van de zaak).