Besluit met actualisering beleid fiscale behandeling agrarische ondernemers
Besluit met actualisering beleid fiscale behandeling agrarische ondernemers
Gegevens
- Nummer
- 2025/1257
- Publicatiedatum
- 18 november 2025
- Auteur
- Redactie
- Rubriek
- Overig
De staatssecretaris van Financiën heeft een besluit gepubliceerd met een actualisering van beleid op het terrein van de fiscale behandeling van ondernemers in de agrarische sector.
Het besluit is een actualisering van het besluit van 23 november 2018, nr. 2018-115091 ( Stcrt. 2018, 68647 ).
De volgende onderdelen zijn vervallen, gewijzigd of toegevoegd:
Vervallen
Subsidies bosbouw; oud onderdeel 4 is komen te vervallen omdat de subsidietermijn van 20 jaar (blijvend bos) op grond van de regeling Stimulering Bosuitbreiding op Landbouwgronden (SBL-regeling) met ingang van het jaar 2020 is verlopen.
Betalingsrechten; oud onderdeel 7 is niet meer opgenomen omdat de betalingsrechten vanaf 31 december 2022 zijn vervallen.
Nieuw
Vruchtwisseling Vruchtwisseling is een methode die in de landbouw wordt gebruikt om de bodemgesteldheid van de grond te verbeteren en ziekten in de grond te voorkomen. Vruchtwisseling past een agrarisch ondernemer toe op zijn eigen percelen, maar wordt ook veel toegepast in samenwerking met andere agrarische ondernemers. De agrarische ondernemer ‘geeft’ dan (een deel) van zijn percelen tijdelijk uit gebruik in het kader van vruchtwisseling. Uitgangspunt is dat de landbouwvrijstelling van artikel 3.12 Wet IB 2001 niet van toepassing is op grond die uit gebruik is gegeven. De landbouwvrijstelling is alleen van toepassing op de veranderingen van de WEVAB die zijn ontstaan gedurende de periode dat de grond ten behoeve van het eigen landbouwbedrijf wordt gebruikt. Hierop is in de jurisprudentie een uitzondering gemaakt voor uit gebruik gegeven grond als dit in het belang is van het bedrijf en onderdeel uitmaakt van het schema van vruchtwisseling. Onder een aantal voorwaarden is de landbouwvrijstelling van toepassing op uit gebruik gegeven gronden.
Bosbedrijfvrijstelling Artikel 3.11 Wet IB 2001 bepaalt dat voordelen uit een bosbedrijf zijn vrijgesteld. Vanuit de praktijk zijn er signalen dat in toenemende mate discussie bestaat over de vraag op welke voordelen de vrijstelling van genoemd artikel van toepassing kan zijn.
De wet kent geen definitie van het begrip bosbedrijf. Blijkens de wetsgeschiedenis en jurisprudentie moet het begrip bosbedrijf ruim worden opgevat. Het gaat daarbij om ‘beheer gericht op de instandhouding van opgaand hout in het algemeen’. Dat leidt tot de vraag wat onder opgaand hout en bos wordt verstaan.
Opgaand hout betreft gewas met een houten stam die van nature – maar niet per definitie – niet direct vertakt aan de grond. Onderdeel van een bos kunnen heesters, struiken en andere planten zijn. Deze laatsten vertakken aan de grond. Enkel een verzameling of velden van deze laatstgenoemde gewassen maakt geen bos en aldus kan er voor deze activiteit geen sprake zijn van een bosbedrijf. In dit geval kan de vrijstelling van artikel 3.11 Wet IB 2001 geen toepassing vinden op de voordelen behaald met die gewassen. Om van een bos te kunnen spreken, zal het opgaande hout absoluut en relatief nadrukkelijker aanwezig moeten zijn ten opzichte van het aantal heesters, struiken en andere planten.
Als er sprake is van een bosbedrijf dient het beheer gericht te zijn op de instandhouding van het opgaande hout. Instandhouding wordt in de regel aangenomen als niet meer wordt gekapt dan noodzakelijk is voor het behoud van het opgaande hout, en kappen zo nodig door een herbeplanting wordt gevolgd.
Dit besluit treedt in werking met ingang van 15 november 2025. Het besluit van 23 november 2018, nr. 2018-115091 is ingetrokken met ingang van deze datum.
Bron: MvF 05-11-2025, Stcrt. 2025, 38606
Wet: art. 3.11 Wet IB 2001