Gerechtshof Arnhem, 09-10-2007, BB5160, 07/00231
Gerechtshof Arnhem, 09-10-2007, BB5160, 07/00231
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 9 oktober 2007
- Datum publicatie
- 9 oktober 2007
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2007:BB5160
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2007:BA3469
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2009:BD5477, Bekrachtiging/bevestiging
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2009:BD5477
- Zaaknummer
- 07/00231
Inhoudsindicatie
Rioolrecht
Nijmegen mag rioolrecht heffen van alleen genothebbenden; verordening is niet op die grond onverbindend. Hof wijst zaak terug naar rechtbank
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
eerste meervoudige belastingkamer
nr. 07/00231
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
appellant, tevens incidenteel verweerder: de heffingsambtenaar van de gemeente Nijmegen (hierna: de ambtenaar)
verweerder in hoger beroep, tevens incidenteel appellant: X te Z (hierna: belanghebbende)
uitspraak in eerste aanleg: van de rechtbank Arnhem van 16 april 2007, nr. AWB 06/4493, inzake uitspraak op bezwaarschrift tegen aanslag
soort belasting: rioolrecht
jaar: 2006
onderzoek ter zitting: op 26 september 2007 te Arnhem door mr. Röben, voor-zitter, mr. Den Ouden en mr. Spek in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier
waarbij verschenen: belanghebbende met zijn gemachtigde alsmede de ge-machtigde van de ambtenaar
gronden:
1. Voor dit geding staat vast:
1.1. Belanghebbende was bij het begin van het jaar 2006 genothebbende krachtens eigen-dom, bezit of beperkt recht van de onroerende zaken plaatselijk bekend a-straat 1, b-straat 2, b-straat 31 en b-straat 32. De onroerende zaken zijn direct of indirect aangesloten op de gemeentelijke riolering.
1.2. De gemeenteraad van Nijmegen heeft ervoor gekozen om met ingang van het jaar 2006 rioolrechten te heffen tot bedragen waardoor volledige dekking van de lasten van de gemeentelijke riolering zou worden bereikt. Tevens heeft de raad besloten met ingang van het jaar 2006 die lasten uitsluitend te verhalen op de zakelijk gerechtigden van panden. Gevolg hiervan is dat van gebruikers als zodanig van op de riolering aangesloten eigen-dommen in de gemeente Nijmegen in het jaar 2006 geen rioolrecht is geheven.
1.3. De op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) vastgestelde waarde voor het tijdvak waarvan het jaar 2006 deel uitmaakt be-draagt voor de onroerende zaak a-straat 1 € 1 044 000, voor de onroerende zaak b-straat 2 € 1 043 000, voor de onroerende zaak b-straat 31 € 184 000 en voor de onroerende zaak b-straat 32 € 214 000.
1.4. Van de Verordening Rioolrecht 2006, vastgesteld bij raadsbesluit van 22 december 2005 (hierna: de Verordening), luiden de artikelen 2 en 4, voor zover hier van belang:
Artikel 2 Belastbaar feit en belastingplicht
1. Onder de naam “rioolrecht” wordt een recht geheven van degene die bij het begin van het belastingjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een ei-gendom dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering (…)
Artikel 4 Maatstaf van heffing
1. Het recht als bedoeld in artikel 2, eerste lid, wordt geheven naar de waarde in het eco-nomische verkeer van het eigendom.
2. Ingeval het eigendom een onroerende zaak is, is de waarde in het economisch verkeer de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor de on-roerende zaak vastgestelde waarde voor het tijdvak waarbinnen het belastingjaar valt.
2. In hoger beroep is primair in geschil of de aanslagen zijn opgelegd uit kracht van een verbindende verordening.
3.1. Met betrekking tot de rioolrechten is in de memorie van toelichting op wetsvoorstel 21 591 dat heeft geleid tot de wijziging van de materiële belastingbepalingen in de Gemeen-tewet met ingang van 1995 (wet van 27 april 1994, Stb. 419) onder meer opgemerkt (wets-voorstel 21 591, nr. 3, bladzijde 37):
De Hoge Raad heeft (o.a. bij arrest van 5 maart 1980, BNB 1980/103, en bij arrest van 22 juli 1983, BNB 1983/290, Belastingblad 1983, blz. 459) beslist dat de wet onder ge-bruik van de gemeentelijke riolering ook verstaat het genot dat de eigenaar van een onroe-rend goed ontleent aan de aanwezigheid van een aansluiting op de gemeentelijke riolering.
De commissie Christiaanse constateert terecht, dat op grond van deze arresten de ge-meente bij het aanwijzen van de belastingplichtige voor de rioolretributie de keuze heeft tussen de gebruiker en de zakelijke gerechtigde.
In de eerste plaats wijzen wij er op dat ook zonder de hiervoor vermelde jurisprudentie van de Hoge Raad het voor de gemeenten thans mogelijk is om de eigenaar als belasting-plichtige voor het rioolrecht aan te wijzen. Dat geldt zowel indien er sprake is van een ri-oolaansluitretributie als wanneer er sprake is van een genotsretributie waarbij de dienst be-staat uit het hebben van een aansluiting. Daarbij komt dat de reikwijdte van het arrest BNB 1983/290, is ingeperkt door latere jurisprudentie (H.R. 15 juli 1986, nr. 23 881, Belasting-blad 1986, blz. 583). In dit arrest werd overwogen dat een wegens het lozen van afvalwater op de gemeentelijke riolering geheven rioolrecht alleen past voor diegenen die de op de gemeentelijke riolering aangesloten gebouwde eigendommen ook feitelijk gebruiken. Hierdoor is het onderscheid tussen gebruiks en genotsretributies in feite hersteld. Boven-dien is er van verschillende kanten op gewezen, dat het aanvaarden van het voorstel van de commissie Christiaanse tot gevolg zal hebben dat lasten van de zakelijk gerechtigden zullen worden verschoven naar de gebruikers. Op praktische gronden (heffing van zakelijk gerechtigden betekent minder werk voor de gemeenten) wordt van de kant van de gemeenten een handhaving van de bestaande situatie bepleit, dan wel de invoering van een keuze¬mogelijkheid voor de gemeenten.
Wij ontkennen niet, dat aan een zogenaamde eigenarenheffing voordelen bestaan boven een gebruikersheffing: een geringer aantal belastingplichtigen, waarvan de registratie ook minder moeilijkheden oplevert dan bij een gebruikersheffing, en een duidelijk kleiner aan-tal mutaties.
Naar onze mening moet het karakter van de retributie echter meebrengen dat degene die lasten oproept ook in de heffing wordt betrokken. Bij een rioolrecht kan dat zowel de eigenaar als de gebruiker zijn, aangezien met de heffing zowel de lasten van de aanleg en het onderhoud worden gefinancierd als de door het feitelijke gebruik veroorzaakte lasten. Het voorstel van de commissie hebben wij dan ook niet overgenomen.
Het zo-even bedoelde voorstel van de commissie-Christiaanse behelsde opneming van een afzonderlijk wetsartikel waarin nog uitsluitend de mogelijkheid zou worden genoemd een rioolrecht te heffen van de gebruiker van het onroerende goed.
3.2. Verder in de genoemde memorie van toelichting is opgemerkt (bladzijde 66, derde alinea):
(…) dat de gemeenten, behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verde-lingsmaatstaf en de in bijzondere wetten en de paragrafen 2 en 3 nader gegeven regelen, zelf invulling kunnen geven aan de in de belastingverordening op te nemen heffingsmaat-staven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Die heffingsmaatstaven kunnen bin-nen een verordening variëren. Het staat gemeenten dan ook vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijke beleid en de praktijk van de be-lastingheffing. In dit verband achten wij bijvoorbeeld de waarde in het economische ver-keer van een op de riolering aangesloten object als heffingsmaatstaf voor een rioolaansluit of rioolafvoerretributie goed denkbaar.
3.3. Het voorlopig verslag (wetsvoorstel 21 591, nr. 6, § 3 op blz. 9) vermeldt onder meer:
Het standpunt van de beide staatssecretarissen met betrekking tot de heffing van riool-rechten was de leden van de P.v.d.A.-fractie niet duidelijk.
Hadden zij goed begrepen dat de huidige situatie, waarbij de gemeente zelf kan bepalen aan wie zij de heffing oplegt, blijft gehandhaafd? Zo ja, hoe moet dan de zin «Op prakti-sche gronden (…) wordt van de kant van de gemeenten een handhaving van de bestaande situatie bepleit, dan wel de invoering van een keuze¬mogelijkheid voor de gemeenten» worden opgevat? De bestaande situatie biedt toch immers al een keuzemogelijkheid, zo meenden deze leden.
3.4. De memorie van antwoord (wetsvoorstel 21 591, nr. 7, § 3 op blz. 11-12) gaat hierop in als volgt:
De leden van de fractie van de P.v.d.A. gaven te kennen dat ons standpunt met betrek-king tot de heffing van rioolrechten hen niet duidelijk was. Zij vroegen of zij het goed had-den begrepen dat de huidige situatie waarbij de gemeente zelf kan bepalen aan wie zij de heffing oplegt, gehandhaafd blijft.
De huidige situatie op dit punt blijft inderdaad gehandhaafd. De door deze leden uit de toelichting aangehaalde zin «Op praktische gronden (…) wordt van de kant van de ge-meenten een handhaving van de bestaande situatie bepleit, dan wel de invoering van een keuze¬mogelijkheid voor de gemeenten» moet worden gezien in het licht van het voorstel van de commissie Christiaanse om de rioolrechten ter zake van het gebruik uitsluitend te heffen van de (feitelijke) gebruiker. Daarmee zou de huidige situatie, waarin ook de eige-naar als belastingplichtige ter zake van het gebruik wordt aangemerkt, worden beëindigd. Het voorstel van de commissie Christiaanse op dit punt is niet overgenomen. De gemeen-ten behouden derhalve de mogelijkheid in hun rioolrecht-verordening te bepalen dat de ei-genaar belastingplichtig is ter zake van het afvoeren van afvalwater.
3.5. Deze memorie van antwoord is gedagtekend 24 januari 1991. Op dat tijdstip was de stand van de jurisprudentie (zie de arresten van de Hoge Raad van 24 oktober 1984, nr. 22 429, BNB 1985/58*, en van 15 juli 1986, nr. 23 881, BNB 1986/263) aldus, dat het met artikel 277 van de toenmalige van de gemeentewet niet onverenigbaar was dat van de eige-naar van een gebouwd eigendom een rioolaansluitrecht werd geheven. Onder gebruik in de zin van die bepaling werd mede verstaan het genot dat de eigenaar van een gebouwd eigen-dom ontleent aan de aanwezigheid van een aansluiting op de gemeentelijke riolering door-dat die aansluiting de gebruikswaarde van zijn eigendom verhoogt. Die jurisprudentie moet dan ook geacht worden te behoren tot de ‘bestaande situatie’ waarop in de aangehaalde gedeelten van de parlementaire stukken wordt gedoeld.
3.6. Belanghebbende meent dat de Verordening onverbindend is omdat alle in 2006 aan de riolering verbonden lasten worden verhaald op uitsluitend de eigenaren. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende op dit punt gegrond verklaard en geoordeeld, onder verwij-zing naar het arrest van de Hoge Raad van 10 december 2004, nr. 36 776, (BNB 2005/102c*), dat het systeem van heffing van rioolrechten niet ertoe mag leiden dat aan de in de heffing betrokken groep belastingplichtigen meer kosten in rekening worden gebracht dan naar een redelijke maatstaf aan hen kunnen worden toegerekend. Naar het oordeel van het Hof zijn de rechtsregels uit het genoemde arrest nr. 36 776, het arrest van dezelfde datum nr. 36 804 (BNB 2005/103c*) en het arrest van 24 september 2004, nr. 36 874 (BNB 2004/399c*) niet op de voorliggende zaak van toepassing, omdat deze regels zien op verordenin-gen volgens welke uitsluitend van gebruikers een rioolrecht werd geheven en dan nog enkel indien en voor zover de hoeveelheid afgevoerd afvalwater een bepaalde grens overschreed. Die heffingssystematiek is op zichzelf niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel geoordeeld, ook al zou die systematiek tot gevolg hebben dat slechts een gering percentage van de belas-tingplichtigen daadwerkelijk in de heffing wordt betrokken en dat in feite niet wordt gehe-ven over een aanmerkelijk deel van de totale hoeveelheid afvalwater die op het riool wordt geloosd.
3.7. Anders dan de verordeningen waarop de zo-even genoemde jurisprudentie betrekking heeft, wijst de hier aan de orde zijnde Verordening van de gemeente Nijmegen de genot-hebbenden van ieder op de riolering aangesloten eigendom als belastingplichtig aan. Een dergelijke aanwijzing is reeds vóór de inwerkingtreding van de eerder genoemde wijziging van de materiële belasting¬bepalingen aanvaard in het arrest van de Hoge Raad van 12 janua-ri 1994, nr. 29 597, BNB 1994/84. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 25 okto-ber 2002, nr. 36 638, BNB 2003/8c*, strookt die aanwijzing met de vrijheid die bij die wijzi-ging aan de gemeenten is toegemeten en is zij op zichzelf niet in strijd met het evenredig-heidsbeginsel, opgevat als beginsel van behoorlijke regelgeving. Gelet op voornoemde wetsgeschiedenis en jurisprudentie, leidt het feit dat alle in 2006 aan de riolering verbonden lasten worden verhaald op de eigenaren, er niet toe dat de Verordening in strijd is met alge-mene rechtsbeginselen of leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad.
3.8. Het vorenstaande brengt mee dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Verordening onverbindend is op grond dat daarin uitsluitend de genothebbenden als belas-tingplichtigen zijn aangewezen.
3.9. De rechtbank is daardoor niet toegekomen aan de overige geschilpunten.
3.10. De ambtenaar heeft verzocht dit hoger beroep met spoed te behandelen. Als reden daarvoor is aangevoerd dat, indien de uitspraak van de rechtbank juist zou zijn, rioolrecht-verordeningen van vele gemeenten onverbindend zijn en voorts dat hierover duidelijkheid moet bestaan wanneer in het najaar van 2007 de gemeentelijke tarieven voor het kalender-jaar 2008 aan de orde zullen komen. Het Hof heeft het verzoek van de ambtenaar ingewil-ligd en het hoger beroep op de voet van artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht versneld behandeld. Om de aangegeven reden heeft het Hof na sluiting van het onderzoek ter zitting deze mondelinge uitspraak aangezegd en meegedeeld zich hierin te zullen beper-ken tot een heroverweging van het door de rechtbank uitgesproken oordeel.
slotsom:
Het principale hoger beroep is in zoverre gegrond. Voor dat geval heeft de gemachtigde van belanghebbende ter zitting bewilligd in het aldaar kenbaar gemaakte voornemen van het Hof, de zaak terug te wijzen naar de rechtbank voor de behandeling van de geschilpunten waaraan de rechtbank niet is toegekomen. Hierin ligt besloten dat het incidentele hoger beroep van belanghebbende verder geen bespreking behoeft. De zaak zal worden terugge-wezen naar de rechtbank voor de behandeling van de geschilpunten waaraan de rechtbank niet is toegekomen.
kosten:
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het Hof geen termen aanwezig.
beslissing:
Het Gerechtshof, recht doende in hoger beroep:
– vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
– wijst de zaak terug naar de rechtbank Arnhem voor verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van deze uitspraak.
Aldus gedaan te Arnhem op 9 oktober 2007 door mr. Röben, voorzitter, mr. Den Ouden en mr. Spek. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De voorzitter,
(J.B.H. Röben)
De griffier,
(W.J.N.M. Snoijink)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 9 oktober 2007
Binnen zes weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal kunnen de belanghebbende en het college van burgemeester en wethouders tegen deze mondelinge uitspraak beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20 303, 2500 EH Den Haag
(bezoekadres: Kazernestraat 52).
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.Bij het beroepschrift wordt een afschrift van dit proces-verbaal overgelegd.
2.Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid alsnog gronden voor het beroep in cassatie aan te voeren.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.