Home

Hoge Raad, 03-11-1999, AA2936, 33467

Hoge Raad, 03-11-1999, AA2936, 33467

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 mei 1997 betreffende de haar voor het jaar 1992 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 112.465,--, zonder verrekening van ingehouden loonbelasting/premie volksverzekeringen. Na daartegen gemaakt bezwaar is deze aanslag bij uitspraak van de Inspecteur van 10 maart 1995 verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 111.215,--, zonder verrekening van ingehouden loonbelasting/premie volksverzekeringen.

De Inspecteur heeft bij uitspraak van 2 oktober 1995 opnieuw een gelijkluidende beslissing genomen.

Belanghebbende is van die laatste uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur van 2 oktober 1995 vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend, waarin hij zich met betrekking tot de vraag of het Hof belanghebbende in de gelegenheid had moeten stellen om zich schriftelijk over de kwestie van de ontvankelijkheid uit te laten, refereert aan het oordeel van de Hoge Raad.

De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 10 maart 1999 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en verwijzing van het geding ter verdere behandeling en beslissing.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. De onderhavige aanslag is gedagtekend 31 december 1994. Tegen deze aanslag is namens belanghebbende bij brief van 11 januari 1995 bezwaar gemaakt.

3.1.2. Het beroepschrift bij het Hof is gericht tegen de op 2 oktober 1995 gedateerde uitspraak op dat bezwaar. De Inspecteur heeft die uitspraak aan de toenmalige gemachtigde van belanghebbende bekendgemaakt bij brief gedagtekend 2 oktober 1995. Die brief heeft als aanhef “2e uitspraak op bezwaarschriften aanslag inkomstenbelasting 1992 en 1993”. Daarin is het volgende vermeld:

“Bezwaarschrift 1992

(...) Concluderend zal ik dus gedeeltelijk aan uw bezwaarschrift tegemoetkomen voor zover het de eigen woning betreft. Het nader vastgesteld belastbaar inkomen bedraagt: (...) ƒ 111.215,-.

Bezwaarschrift 1993

Ik zal tegemoetkomen aan uw bezwaar over dit jaar. (...) Nader vastgesteld belastbaar inkomen (...)”

3.1.3. In verband met de in 3.1.2 aangehaalde aanhef van de brief van 2 oktober 1995 heeft de Inspecteur ter zitting van het Hof verklaard al eerder een uitspraak op het bezwaarschrift te hebben gedaan, en wel op 10 maart 1995 – van die uitspraak is ter zitting de zogenaamde resultatennota ter inzage verstrekt – en mogelijk ook op 24 juli 1995.

3.1.4. Belanghebbendes beroepschrift is op 7 november 1995 bij het Hof ingekomen.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat tweemaal uitspraak doen op hetzelfde bezwaarschrift niet mogelijk is zodat het besluit van 2 oktober 1995 moet worden vernietigd en tevens dat het beroep te laat is voor de uitspraak van 10 maart 1995, zodat het Hof niet aan de beoordeling van de geschilpunten tussen partijen toekomt.

3.3. De in 3.1.2, 3.1.3 en 3.1.4 weergegeven gang van zaken doet twijfel rijzen of vóór de brief van 2 oktober 1995 een uitspraak op het bezwaarschrift aan belanghebbende of haar gemachtigde bekend is gemaakt. Onder die omstandigheden had het Hof moeten doen blijken van een onderzoek naar het bestaan en de bekendmaking van de veronderstelde uitspraak van 10 maart 1995. Het feit dat de gemachtigde, zoals het Hof heeft overwogen, ter zitting heeft erkend dat hij al eerder had gezien dat er twee keer uitspraak was gedaan, maakt dat niet anders, alleen al omdat deze erkenning zeer wel verband kan houden met de eerder bedoelde aanhef van de brief van 2 oktober 1995 en niet behoeft te berusten op langs andere weg dan die brief verkregen bekendheid met de uitspraak van 10 maart 1995.

3.4. Het oordeel van het Hof dat het beroep te laat is, is gelet op het onder 3.3 overwogene niet toereikend gemotiveerd. In zoverre is het eerste middel gegrond. De overige middelen behoeven geen behandeling. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

- vernietigt de uitspraak van het Hof,

- verwijst de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest,

- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.130,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

- gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--.

Dit arrest is op 3 november 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Monné en Kop, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Fase, en op die datum in het openbaar uitgesproken.