Home

Parket bij de Hoge Raad, 19-11-2015, ECLI:NL:PHR:2015:2340, 15/01732

Parket bij de Hoge Raad, 19-11-2015, ECLI:NL:PHR:2015:2340, 15/01732

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
19 november 2015
Datum publicatie
4 december 2015
ECLI
ECLI:NL:PHR:2015:2340
Formele relaties
Zaaknummer
15/01732

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is gespecialiseerd in orthopedisch schoeisel. Naast verkoop van orthopedische en semi-orthopedische schoenen, houdt zij zich bezig met het op medisch voorschrift aanpassen van speciale confectieschoenen aan de zieke voet van haar cliënten. Voor de levering van de (semi-)orthopedische schoenen geldt op grond van artikel 9, lid 2, onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) jo. post a.35 van Tabel I behorende bij de Wet (hierna: Tabel I) het verlaagde omzetbelastingtarief van 6%. In cassatie is in geschil of de aanpassingen die belanghebbende aan confectieschoenen verricht, leiden tot de ‘vervaardiging’ van orthopedische schoenen. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, heeft belanghebbende op grond van artikel 9, lid 2, onderdeel a, van de Wet jo. post b.16 van Tabel 1 het verlaagde tarief van 6% terecht (ook) toegepast op deze prestatie.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) oordeelt op grond van het arrest van het Hof van Justitie (hierna: HvJ) van 14 mei 1985, Van Dijk’s Boekhuis, 139/84, ECLI:EU:C:1985:185, (hierna: arrest Van Dijk’s Boekhuis) dat voor het aannemen van een vervaardiging, een functiewijziging moet hebben plaatsgevonden. De Rechtbank oordeelt dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is. Naar het oordeel van de Rechtbank is evenmin sprake van herstelwerkzaamheden als bedoeld in post b.1 en post b.5 van Tabel I. Ook verwerpt zij belanghebbendes beroep op het neutraliteitsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Hof ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) oordeelt daarentegen dat wél sprake is van de vervaardiging van een goed en baseert zich hierbij op het arrest van de Hoge Raad van 19 november 2010, nr. 08/01021, ECLI:NL:HR:2010:BM6681 (hierna: arrest van 19 november 2010), waarin de Hoge Raad het ‘in wezen nieuwbouw’-criterium voor onroerende goederen introduceerde. Het Hof is van oordeel dat deze rechtspraak ook van toepassing is op roerende goederen en komt tot de slotsom dat belanghebbende de orthopedische schoenen in wezen nieuw heeft gebouwd.

A-G Ettema gaat in deze conclusie in op de nationale en Europese jurisprudentie over het begrip ‘vervaardiging’. De A-G meent dat het Hof het ‘in wezen nieuwbouw’-criterium ten onrechte heeft toegepast. Dit criterium geldt uitsluitend voor onroerende goederen. Gelet op de aard en kenmerken van dergelijke goederen heeft de Hoge Raad – beoordeeld naar het spraakgebruik – een eigen invulling gegeven aan ‘het voortbrengen van een goed dat tevoren niet bestond’. Deze invulling geldt niet voor roerende goederen, zo meent de A-G. Daarvoor geldt de invulling die het HvJ in het arrest Van Dijk’s Boekhuis heeft gegeven. Uit dit arrest maakt de A-G op dat slechts sprake is van een nieuw roerend goed als dit goed een andere functie heeft dan de materialen waaruit het is voortgebracht. Voor het vervaardigen van een roerend goed is dan ook (nog) áltijd een functiewijziging nodig.

De vraag of in de onderhavige zaak sprake is van een functiewijziging, is door het Hof niet beantwoord. De A-G meent dat de beantwoording van die vraag ook niet zo eenvoudig is. Het is maar net hoe (eng of hoe ruim) de term ‘functiewijziging’ dient te worden uitgelegd. Uitgaande van een enge uitleg (het is een schoen en het blijft een schoen), is in de onderhavige zaak geen sprake van een functiewijziging. Een andere, meer ruime uitleg, waarbij de functiewijziging wordt beoordeeld op het (sub)niveau van de consumentenmarkten voor respectievelijk schoenen voor gezonde voeten en schoenen voor zieke voeten, spreekt de A-G meer aan. Zij wijst hierbij op (de conclusie van A-G Van den Berge (ECLI:NL:PHR:2001:ZC8118) bij) het arrest van de Hoge Raad van 14 december 2001, nr. 36277, ECLI:NL:HR:2001:ZC8118 en de voorafgaande uitspraak van hof Amsterdam van 5 juni 2000, nr. 99/2651, ECLI:NL:GHAMS:2000:AV6760 (inzake een (kunst)grasveld).

A-G Ettema geeft de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën gegrond te verklaren en de zaak voor verdere behandeling te verwijzen.

Conclusie

mr. C.M. Ettema

Advocaat-Generaal

Conclusie van 19 november 2015 inzake:

HR nr. 15/01732

Staatssecretaris van Financiën

Hof nr. 13/01198

Rb nr. AWB 12/6130

Derde Kamer A

tegen

Omzetbelasting

1 januari 2005 – 31 december 2005

[X] B.V.

1 Inleiding

1.1

Belanghebbende is gespecialiseerd in orthopedisch schoeisel. Naast verkoop van orthopedische en semi-orthopedische schoenen, houdt zij zich bezig met het op medisch voorschrift aanpassen van speciale confectieschoenen aan de zieke voet van haar cliënten.

1.2

Voor de levering van de (semi-)orthopedische schoenen geldt het verlaagde omzetbelastingtarief van 6%. In de onderhavige zaak staat de vraag centraal of de aanpassing van confectieschoenen leidt tot de vervaardiging van orthopedische schoenen.1 Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, heeft belanghebbende het verlaagde tarief terecht (ook) toegepast op deze prestatie.

1.3

Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) heeft geoordeeld dat geen sprake is van de oplevering van vervaardigde orthopedische schoenen. Hof ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) heeft belanghebbende daarentegen op dit punt in het gelijk gesteld.

1.4

Indien geen sprake is van vervaardiging, dienen de door het Hof onbehandeld gelaten stellingen van belanghebbende alsnog nader te worden onderzocht.

1.5

De conclusie strekt tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën (hierna: Staatssecretaris) en tot verwijzing.

2 De feiten2

2.1

Belanghebbende exploiteert een onderneming op het gebied van orthopedische schoenen.

2.2

Drie orthopedische behandelmethoden staan ter beschikking voor patiënten met orthopedische klachten:

1. individuele maatschoenen (zogenoemd OSA-schoeisel),

2. semi-orthopedisch schoeisel (in serie of over serieleesten vervaardigd schoeisel, dat slechts na aanpassing aan de individuele zieke voet is te dragen, zogenoemd OSB-schoeisel) en

3. orthopedische voorzieningen aan een (speciale) confectieschoen (zogenoemd OSC-schoeisel).

2.3

Belanghebbendes werkzaamheden bestaan uit het leveren van OSA- en OSB-schoeisel. Daarnaast ‘levert’ zij OSC-schoeisel, dat wil zeggen dat zij aanpassingen verricht aan confectieschoenen. Deze aanpassingen geschieden op medisch voorschrift en hebben tot doel de confectieschoenen geschikt te maken voor mensen met orthopedische aandoeningen. De cliënten kopen de confectieschoenen – die moeten voldoen aan bepaalde eisen betreffende model, snit, materiaal, kwaliteit en binnenmaat – zelf in (speciaal)zaken en overhandigen de schoenen aan belanghebbende die vervolgens de aanpassingen aanbrengt.

2.4

De laatstbedoelde aanpassingen aan de confectieschoenen, die OSC-schoeisel als eindresultaat hebben, vallen onder de zogenoemde OVAC3-regeling (hierna ook: de OVAC-aanpassingen), op basis waarvan zorgverzekeraars de kosten integraal vergoeden. De cliënt draagt wel zelf de kosten van de confectieschoenen. De zorgverzekeraars vergoeden ook de kosten van OSA- en OSB-schoeisel, maar op deze vergoedingen wordt een eigen bijdrage in mindering gebracht.

2.5

De beslissing welk type schoeisel wordt toegepast, wordt door de arts genomen. De keuze wordt beïnvloed door, onder meer, het volume van de voet, de stand van de voet en de conditie van de huid. Het volume van de voet is de belangrijkste indicator. In het verleden bestond slechts OSA-schoeisel. OSA-schoeisel is duidelijk herkenbaar als orthopedisch schoeisel en ziet er weinig elegant uit. Technische vooruitgang heeft OSB-schoeisel en later OSC-schoeisel mogelijk gemaakt. OSC-schoeisel ziet er, althans op het eerste gezicht, vrijwel hetzelfde uit als confectieschoeisel.

2.6

Belanghebbende heeft op de OVAC-aanpassingen steeds het verlaagde tarief van 6% toegepast.

2.7

Op 3 en 4 april 2007 heeft een oriënterend boekenonderzoek plaatsgevonden over het jaar 2005 voor de omzet-, loon- en vennootschapsbelasting.4 Dit onderzoek is afgesloten met een brief van de Inspecteur5 waarin is vermeld:

“bij de aankondiging van onze controle hebben wij u medegedeeld dat wij in eerste instantie zouden bepalen welke elementen van de aangifte wij eventueel nader willen onderzoeken. Wij hebben die eerste fase inmiddels achter de rug en we hebben besloten om een aantal elementen van de aangiften vennootschapsbelasting en omzetbelasting nader te willen controleren. Zodra de planning van het onderzoek ter hand wordt genomen zal een van de controlemedewerkers met u contact opnemen en ook mededelen welke onderwerpen nader zullen worden onderzocht.”

2.8

Bij brief van 14 december 2009 heeft de Inspecteur een vervolgonderzoek aangekondigd. In deze brief heeft hij de audit files opgevraagd teneinde de controle te kunnen voorbereiden.

2.9

Op 11 maart 2010 heeft de Inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over 2008. Het rapport daarvan is op 13 december 2010 aan belanghebbende verstrekt. De Inspecteur heeft daarbij geconcludeerd dat belanghebbende voor (onder meer) de OVAC-aanpassingen ten onrechte het verlaagde tarief heeft toegepast.

2.10

Vervolgens is met dagtekening 28 december 2010 de bestreden naheffingsaanslag over het tijdvak 2005 opgelegd ten bedrage van € 18.980.6 Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar verminderd tot € 6.784.

3 Het geding in feitelijke instanties

3.1

Rechtbank

3.1.1

Voor de Rechtbank is in geschil of belanghebbende op de door haar verrichte OVAC-aanpassingen het verlaagde tarief mag toepassen.

3.1.2

De Rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat geen sprake is van een levering van (semi-)orthopedisch schoeisel en dat post a.35 van Tabel I, behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Tabel I) niet van toepassing is, ook niet op grond van de goedkeuring die is neergelegd in het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 27 oktober 2011, nr. BLKB 2011/26M.

3.1.3

Belanghebbende stelt dat sprake is van een oplevering van door haar vervaardigd orthopedisch schoeisel in de zin van post b.16 van Tabel I. De Rechtbank volgt belanghebbende daarin niet en overweegt dienaangaande het volgende:

“2.9. Volgens jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) is van vervaardiging in de zin van de omzetbelastingwetgeving sprake als er, naar algemeen spraakgebruik, een nieuw goed wordt voortgebracht. Daarvan is in ieder geval sprake als de functie van het voortgebrachte goed verschilt van de functie van de verstrekte materialen. Met de inspecteur is de rechtbank van oordeel dat daarvan in dit geval geen sprake is. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat niet aannemelijk is gemaakt dat de orthopedische aanpassingen, die weliswaar aanzienlijk kunnen zijn, de oorspronkelijke functie van het schoeisel in die mate wijzigen dat gesproken kan worden van vervaardiging van een nieuw goed. Om die reden kan geen sprake zijn van de oplevering van een roerende zaak in de zin van post b-16.”

3.1.4

De Rechtbank volgt belanghebbende evenmin in haar stelling dat sprake is van herstelwerkzaamheden als bedoeld in post b.1 en post b.5 van Tabel I.

3.1.5

Ook verwerpt de Rechtbank de beroepen van belanghebbende op het neutraliteitsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.

3.1.6

De Rechtbank verklaart het beroep van belanghebbende bij mondelinge uitspraak van 16 oktober 2013, nr. AWB 12/6130, ECLI:NL:RBZWB:2013:7492, NTFR 2014/828, ongegrond.

3.2

Hof

3.2.1

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het Hof.

3.2.2

Voor het Hof is in geschil of de bedragen die belanghebbende in rekening brengt voor de OVAC-aanpassingen onder het verlaagde tarief vallen.

3.2.3

Belanghebbende stelt primair dat de toepassing van het verlaagde tarief voortvloeit uit de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) en Tabel I. Subsidiair stelt zij dat toepassing van het verlaagde tarief volgt uit het Unierechtelijke beginsel van de fiscale neutraliteit. Meer subsidiair stelt zij dat zij aan de boekenonderzoeken in het verleden het vertrouwen kan ontlenen dat zij terecht het verlaagde tarief toepaste.

3.2.4

De Inspecteur stelt dat de Wet en Tabel I toepassing van het algemene tarief voorschrijven, dat belanghebbendes uitleg van het neutraliteitsbeginsel onjuist is en voorts dat belanghebbende aan de eerdere boekenonderzoeken geen vertrouwen kan ontlenen.

3.2.5

Met betrekking tot belanghebbendes stellingen oordeelt het Hof allereerst dat geen sprake is van herstelwerkzaamheden.

3.2.6

Vervolgens beoordeelt het Hof of in casu sprake is van orthopedisch schoeisel en overweegt daarbij het volgende:

“Posten a.35 en b.16

4.5.

Belanghebbendes principiële stellingen houden in dat zij orthopedisch schoeisel levert (post a.35), dan wel vervaardigt en oplevert (post b.16).

4.6.

De eerste vraag die het Hof moet beantwoorden, is of het OSC-schoeisel dat het eindproduct vormt van belanghebbendes OVAC-aanpassingen, aangemerkt kan worden als “orthopedisch schoeisel”. (…)

(…)

4.11.

Naar het oordeel van het Hof dient het begrip “orthopedisch schoeisel” te worden uitgelegd naar het normale spraakgebruik. Orthopedisch schoeisel is dus schoeisel dat specifiek geschikt en bestemd is voor patiënten met orthopedische afwijkingen. Iets wat “orthopedisch” is, heeft betrekking op misvormingen van beenderen en gewrichten. In het geval van schoeisel gaat het om misvormingen aan de voeten.

4.12.

Niet in geschil is dat het onderhavige OSC-schoeisel (net als het OSA- en OSB-schoeisel) door een arts wordt voorgeschreven, nadat de arts een orthopedische afwijking heeft geconstateerd. Aan de hand van de dvd en het getoonde schoeisel constateert het Hof dat het, ook bij OSC-schoeisel, gaat om, zelfs voor een leek waarneembare, zodanige ernstige vervormingen van de voet, dat het gebruik van reguliere schoenen niet mogelijk is. Het Hof heeft voorts geconstateerd dat de confectieschoen daadwerkelijk ingrijpend wordt aangepast en na de aanpassingen niet meer voor een persoon met gezonde voeten te gebruiken is.

4.13.

Men kan aldus de aangepaste schoen bezwaarlijk anders bestempelen dan als “orthopedisch”.”

3.2.7

Het Hof oordeelt uiteindelijk dat sprake is van vervaardiging en oplevering van orthopedisch schoeisel en komt tot de slotsom dat belanghebbende terecht het verlaagde tarief heeft toegepast. Het Hof overweegt daartoe het volgende:

“4.15. De volgende vraag is of de aanpassingen door belanghebbende leiden tot een levering dan wel een vervaardiging van orthopedisch schoeisel.

4.16.

De Rechtbank heeft geoordeeld dat partijen het erover eens zijn, dat de OVAC-aanpassingen niet zouden leiden tot levering van de schoen aan de cliënt omdat die cliënt reeds eigenaar was van de schoenen en dus geen eigendomsoverdracht plaats vindt.

4.17.

Belanghebbende stelt echter, als het Hof haar goed begrijpt, dat het orthopedisch materiaal dat zij aan de schoen aanbrengt, onder verwijdering van bestaand materiaal, zodanig omvangrijk is, dat niettemin sprake is van een levering. Zij levert immers het aangebrachte materiaal, en de levering van de schoen gaat daar in op, aldus belanghebbende. Het Hof laat deze stelling vooralsnog in het midden, en zal eerst de vraag behandelen of belanghebbendes aanpassingen leiden tot in post b.16 omschreven “oplevering van roerende zaken als bedoeld in onderdeel a door degene die de zaken heeft vervaardigd”. Anders uitgedrukt: heeft belanghebbende orthopedisch schoeisel vervaardigd?

4.18.

De context van de in post b.16 gebruikte term “vervaardigen” is dezelfde als die gebruikt in artikel 3, lid 1, letter c, van de Wet. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ) heeft in het arrest “Van Dijk’s boekhuis” (…)7 daarover als volgt geoordeeld:

20. In deze omstandigheden kan men het woord “vervaardigd” enkel uitleggen door met het spraakgebruik te rade te gaan. Volgens het spraakgebruik nu houdt vervaardiging in het voortbrengen van een goed dat tevoren niet bestond.

21. Dit leidt tot de conclusie, dat er slechts sprake is van vervaardiging van een werk in roerende staat indien een opdrachtnemer een nieuw goed maakt uit materialen die de opdrachtgever hem heeft verstrekt.

22. Er is een nieuw goed wanneer door het werk van de opdrachtnemer een goed ontstaat waarvan de functie volgens de in het maatschappelijk verkeer gangbare opvattingen verschilt van de functie die de verstrekte materialen hadden. Het staat aan de nationale rechter om, gelet op het gebruik dat van het goed kan worden gemaakt, te beoordelen of er een nieuw goed is.

23. Hieruit volgt, dat onderhouds- en reparatiewerkzaamheden die, hoe ingrijpend ook, aan het verstrekte goed uitsluitend de functie teruggeven die het voordien had, zonder dat een nieuw goed ontstaat, niet het vervaardigen van een werk in roerende staat is.

4.19.

Op grond van dit arrest kon de gedachte postvatten, dat zodra een functiewijziging als bedoeld in r.o. 22 zich voordoet, een nieuw goed is vervaardigd. Deze gedachte bleek niet geheel juist. In zijn arrest8 “Dressuurstal Jespers” (…)9 herhaalt het HvJ weliswaar de uitleg van het begrip vervaardigen in arrest Van Dijk’s Boekhuis, maar overweegt dan:

30. Zelfs indien volgens de in het maatschappelijk verkeer gangbare opvattingen de functie van een afgericht dier kan verschillen van die welke het dier had toen het niet was afgericht, gaat het daarbij om een nieuwe functie van hetzelfde goed, die geenszins verband houdt met de “materialen” die daarvóór aan de trainer zijn verstrekt.

4.20.

Het Hof leidt uit deze arresten af, dat een functiewijziging weliswaar een sterke aanwijzing vormt voor het ontstaan van een nieuw goed, maar niet doorslaggevend is.

4.21.

Men zou, wellicht, kunnen verdedigen dat hoewel een functiewijziging op zichzelf genomen onvoldoende is om een vervaardiging aan te nemen (er kan immers sprake zijn van een nieuwe functie van hetzelfde goed), zij niettemin wèl een essentiële voorwaarde (conditio sine qua non) daarvoor vormt. Anders gezegd: niet iedere functiewijziging is een vervaardiging, maar zonder functiewijziging is er in ieder geval géén vervaardiging. Het Hof verwerpt echter die opvatting. De zinsnede “zonder dat een nieuw goed ontstaat” in overweging 23 van het arrest Van Dijk’s Boekhuis, betekent dat óók een nieuw goed kan ontstaan zonder dat de functie van het aangepaste goed wijzigt. Het essentiële criterium is kennelijk dat van r.o. 20, namelijk dat een goed ontstaat dat tevoren niet bestond. Het criterium van de functiewijziging is (slechts) een hulpcriterium.

4.22.

Steun voor deze opvatting vindt het Hof in het arrest van de Hoge Raad HR 19 november 2010, nr. 08/01021, ECLI:NL:HR:2010:BM6681, betreffende de verbouwing van een onroerende zaak. De Hoge Raad overwoog:

3.3.1. (…)

Blijkens het (…) arrest van het Hof van Justitie is van vervaardiging (…) sprake indien een goed wordt voortgebracht dat tevoren niet bestond. Met betrekking tot onroerende zaken betekent dit – uitgaande van het spraakgebruik, zoals het Hof van Justitie in bedoeld arrest als maatstaf voorhoudt – dat slechts sprake is van vervaardiging van een goed, indien door de werkzaamheden aan de onroerende zaak in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden. (…)

4.23.

De Hoge Raad slaat geen acht op het criterium “functiewijziging” en oordeelt dat bij verbouwing van een onroerende zaak een nieuwe onroerende zaak ontstaat als in wezen sprake is van nieuwbouw. Omdat een nieuwbouw appartement of kantoor dezelfde functie vervult als een “oudbouw” appartement of kantoor, moet men concluderen dat ook zonder een functiewijziging een nieuwe zaak kan worden vervaardigd.

4.24.

De vraag is dus of belanghebbende een goed vervaardigt dat tevoren niet bestond, hetgeen het geval is indien zij in wezen nieuwe schoenen maakt. Het Hof beantwoordt deze vraag bevestigend.

4.25.

Het Hof heeft het volgende geconstateerd aan de hand van de dvd en de getoonde schoen. De door de cliënt aangeleverde schoen werd gestript van al het materiaal dat maar gestript kon worden. De binnen- en buitenzolen werden verwijderd en vervangen. De binnenzijde werd opengesneden en het orthopedisch materiaal aangebracht. Dit was niet slechts een kwestie van het inleggen van materiaal, zoals dat bijvoorbeeld gebeurt met inlegzolen. De bedding van de voet werd ingrijpend en, letterlijk, structureel gewijzigd. Deze werd namelijk opengeknipt en voorzien van een spie. De rechter en de linkerschoen zijn na de aanpassingen niet meer elkaars spiegelbeeldig gelijken. De getoonde rechterschoen was aanzienlijk breder dan de linker, zowel aan de binnenzijde, als aan de onderzijde.

4.26.

Het Hof heeft reeds geoordeeld dat het de aard van deze werkzaamheden representatief acht voor de OVAC-werkzaamheden van belanghebbende.

4.27.

Alles wat de aangepaste schoenen en de aangeleverde schoenen gemeen hebben, is de zichtbare bovenkant en het dunne stukje leer waaraan dat gehecht is. Naar het oordeel van het Hof kan de parallel getrokken worden met een onroerende zaak waarvan alleen de zichtbare gevel is blijven staan en voor het overige alles is afgebroken en opnieuw opgebouwd. In wezen is de schoen opnieuw gebouwd. Daarom resulteren de OVAC-aanpassingen in nieuw vervaardigde schoenen.

4.28.

Post b.16 is daarom van toepassing. Het gelijk is aan belanghebbende. Belanghebbendes in 4.17. genoemde stelling behoeft geen behandeling.”

3.2.8

Het Hof verklaart het beroep bij uitspraak van 5 maart 2015, nr. 13/01198, ECLI:NL:GHSHE:2015:722, gegrond en vernietigt de uitspraak van de Rechtbank.

4 Het geding in cassatie

4.1

De Staatssecretaris heeft tijdig10 en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld, daartoe aandragende:

“Schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 9, tweede lid, onderdeel a van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet) juncto Tabel I, post b.16, bij de Wet en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de aanpassingen door belanghebbende leiden tot de vervaardiging van nieuwe schoenen, zulks op grond van het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.”

4.2

Ter toelichting op zijn beroepschrift in cassatie voert de Staatssecretaris aan dat het Hof naar zijn oordeel bij de uitleg van het begrip ‘vervaardiging’ uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting en, zo het Hof uitgaat van een juiste rechtsopvatting, deze in het licht van de vaststaande feiten onbegrijpelijk is. Naar de mening van de Staatssecretaris is voor de vervaardiging van een (roerend) goed zowel een functiewijziging als een uiterlijke wijziging vereist. Aan geen van beide vereisten is naar de mening van de Staatssecretaris voldaan waardoor het Hof ten onrechte post b.16 van Tabel I heeft toegepast.

4.3

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.11 In hetzelfde geschrift heeft zij incidenteel beroep in cassatie ingesteld.12 Belanghebbende herhaalt daarin de eerder in de procedure ingenomen stelling dat bij de aankoop van de speciale confectieschoenen sprake is van een halffabricaat en dat de cliënt niet in staat is de confectieschoenen te dragen, waardoor de confectieschoen de functie heeft van materiaal benodigd om een orthopedische schoen te kunnen vervaardigen. Pas nadat belanghebbende de specifieke en ingrijpende werkzaamheden heeft uitgevoerd, kan de cliënt de schoenen dragen. Indien en voor zover de Hoge Raad oordeelt dat geen sprake is van de vervaardiging van een nieuw goed, dienen de door het Hof onbehandeld gelaten stellingen naar de mening van belanghebbende alsnog te worden onderzocht, met name het beroep op het neutraliteitsbeginsel.

4.4

De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep in cassatie schriftelijk beantwoord op 30 juli 2015. Belanghebbende heeft geen conclusie van repliek ingediend.

5 Het begrip ‘vervaardiging’

6 Terug naar het geschil

7 Recapitulatie

8 Conclusie